ECLI:NL:TGZCTG:2017:314 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.348

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:314
Datum uitspraak: 21-11-2017
Datum publicatie: 22-11-2017
Zaaknummer(s): c2016.348
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen gynaecoloog na niet-succesvolle IUI behandeling. Klagers hebben vier klachten ingediend, die door het Regionaal Tuchtcollege ongegrond zijn verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. Klagers verwijten de gynaecoloog allereerst dat hij hen eerst IUI-behandeling heeft geboden en niet direct voor IVF/ICSI gekozen heeft, ondanks de leeftijd van klaagster (41 jaar). In de gegeven situatie bestonden geen contra-indicaties voor IUI en de gynaecoloog heeft met het gekozen beleid geen onjuiste behandeling ingezet. Er was bij klagers ook sprake van informed consent ten aanzien van de IUI-behandeling. Tevens verwijten klagers de gynaecoloog dat hij onnodig en niet lege artis een cyste heeft verwijderd. Een onnodige en niet lege artis verrichte ingreep is niet aan de orde geweest. De ingreep, waarbij de cyste transvaginaal is aangeprikt en leeggezogen, heeft zoals gebruikelijk, zonder verdoving plaatsgevonden. Dit is met klaagster besproken en levert geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op. Daarnaast verwijten klagers de gynaecoloog dat hij een deel van de behandeling (het legen van een spuitje bij één van de IUI-behandelingen) aan klager heeft overgelaten en dat er sprake was van een onheuse bejegening. Standpunten van partijen hierover lopen uiteen en het medisch dossier biedt geen steun voor de stellingen van klagers hieromtrent.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.348 van:

A. en B. beiden wonende te C., appellanten, klagers in

eerste aanleg, gemachtigde: mr. M.G.F. de Graaff-Bosch, advocaat te Utrecht,

tegen

D., gynaecoloog, werkzaam te E., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. J.G.H. Borgdorff, advocaat te Ezinge.

1. Verloop van de procedure

A. en B. – hierna gezamenlijk te noemen klagers en ieder afzonderlijk klaagster en klager – hebben op 1 april 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen de heer D. – hierna de gynaecoloog – een klacht ingediend. Bij beslissing van

9 augustus 2016, onder nummer G2016/49, heeft dat College de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard en afgewezen. Klagers zijn van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De gynaecoloog heeft een verweerschrift in beroep ingediend

Klagers hebben in beroep een door F., gynaecoloog, opgesteld deskundigenrapport - met daarop de datum 25 juni 2017 - overgelegd (hierna ook aan te duiden als het rapport van F.).

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 26 september 2017, waar zijn verschenen klagers, bijgestaan door hun gemachtigde en de gynaecoloog, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Zowel klagers als de gynaecoloog en hun gemachtigden hebben hun respectieve standpunten nader toegelicht. Mr. De Graaff-Bosch heeft dat deels gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd:

“2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

Verweerder is als gynaecoloog verbonden aan het Centrum voor vruchtbaarheid G. te E. (hierna: de kliniek).

2.2

Klagers zijn met elkaar gehuwd. Vanwege het uitblijven van een gewenste zwangerschap zijn zij in 2013 verwezen naar verweerder. Op 11 april 2013 vond het eerste consult plaats. In mei 2013 werd gestart met IUI- behandelingen (intra-uteriene inseminatie). Na vier niet succesvolle behandelingen sprak verweerder met klagers af dat er een IVF-traject (in vitro fertilisatie) zou worden opgestart in een andere kliniek. Na drie mislukte IVF-behandelingen aldaar staakten klagers hun pogingen om een zwangerschap te bereiken.

3. De klacht

3.1 Algemeen

Op 11 april 2013 vond het eerste consult met klagers plaats. Verweerder zei dat IUI mogelijk was, maar dat zijn voorkeur – gezien de leeftijd van klaagster, toen 41 jaar – uitging naar IVF of ICSI (intracytoplasmatische sperma-injectie: evenals bij IVF wordt ook hier een eicel buiten de baarmoeder bevrucht, waarna het embryo wordt teruggeplaatst). Deze laatste behandelingen zouden effectiever zijn bij een hogere leeftijd van de vrouw.

In mei 2013 werd echter toch gestart met IUI. Er vonden tot en met augustus 2013 vier IUI-behandelingen plaats, alle zonder succes. In deze periode werden bij de semenonderzoeken vele abnormale vormen waargenomen.

Na de mislukte IUI behandelingen werd er opnieuw onderzoek gedaan, waarbij bleek dat de FSH-waarden (follikelstimulerend hormoon) een perimenopauzaal niveau hadden gekregen, terwijl dat aanvankelijk nog niet zo was. Ook bleek dat het AMH (Anti-Müller-Hormoon) kleiner dan 0,1 was, terwijl dat normaal tussen de 0,3 en 8,8 behoort te liggen. Dit betekende niet alleen een verminderde fertiliteit van het semen, maar ook een hormonale perimenopauzale situatie en een verminderde ovariële reserve.

De behandeling werd rond deze tijd overgenomen door een collega, omdat verweerder vanwege persoonlijke omstandigheden enige tijd afwezig was. Tijdens het consult met zijn collega kwam aan de orde dat er een cyste zat op een eierstok van klaagster. De collega deed een bloedonderzoek in verband met de cyste. Op 19 maart 2014 sprak zij telefonisch met klager en deelde hem mee dat uit het onderzoek was gebleken dat klaagster in de vroege overgang was en dat het ‘einde verhaal’ was. Op 1 april 2014 was verweerder weer terug en vond er een gesprek met hem plaats, waarin besproken werd wat de mogelijkheden nog waren.

Vanaf maart 2014 werd er een grote cyste in het linkerovarium gezien. Klaagster kreeg voor één maand de pil voorgeschreven. De cyste was hierna echter alleen maar toegenomen in omvang. Besloten werd de cyste aan te prikken op 13 juni 2014 in de ochtend. Op de dag zelf bleek dat de behandeling ’s middags zou plaatsvinden. Verweerder prikte de cyste transvaginaal aan zonder dat hij klaagster verdoving wilde toedienen, ondanks dat zij daarom had verzocht. Klaagster voelde zich niet gehoord en vond de behandeling pijnlijk.

Later bezocht zij haar huisarts, omdat zij pijn in de onderbuik en koorts kreeg. Ze werd voor deze klachten en een second opinion verwezen naar een andere gynaecoloog. Deze gynaecoloog adviseerde haar de behandeling in H voort te zetten, omdat het daar sneller zou gaan. Verweerder had klagers toen ook al verwezen naar H. voor verdere behandeling en het eerste contact met het I. was toen al gelegd. Een gynaecoloog van dit centrum nam de behandeling over en constateerde dat de semenkwaliteit dermate slecht was dat de kans op een zwangerschap bijzonder klein was. IUI was niet meer geïndiceerd en er volgden drie niet succesvolle IVF-behandelingen. Klagers hebben de behandelingen om zwanger te raken inmiddels gestaakt.

3.2 Eerste klachtonderdeel: onjuiste behandeling

Verweerder had niet voor IUI moeten kiezen, maar meteen voor IVF/ICSI. Hij heeft ook zelf gezegd dat IVF/ICSI effectiever zou zijn dan IUI vanwege klaagsters leeftijd. Bovendien wilden klagers ook in aanmerking komen voor IVF/ICSI, daarom waren ze juist doorverwezen naar verweerder. De reden waarom toch IUI werd toegepast, wordt nergens in het medisch dossier beschreven noch zijn klagers hierover anderszins geïnformeerd.

Volgens de richtlijnen van de NVOG zijn de indicaties voor IVF/ICSI: tubapathologie, leeftijd boven 38 jaar en eerdere niet-succesvolle IUI. Gezien klaagsters leeftijd was IVF dan ook geïndiceerd. Doordat verweerder voor de verkeerde behandeling koos, is kostbare tijd verloren gegaan.

3.3 Tweede klachtonderdeel: onnodige operatie die niet lege artis is uitgevoerd

De operatie op 13 juni 2014 (verwijdering cyste) was onnodig. Klagers erkennen dat zij aandrongen op verwijdering van de cyste, maar dat had volgens hen misschien ook op andere wijze dan operatief gekund. Er had namelijk eerst nog geprobeerd kunnen worden de cyste te laten verdwijnen met een Primolutkuur (progestageen).

Daarnaast is de operatie niet lege artis (volgens de regelen der kunst) uitgevoerd. Verweerder heeft klaagster, die om verdoving had gevraagd, onder druk gezet de operatie zonder verdoving te ondergaan. Haar echtgenoot, tevens arts, had haar diazepam voorgeschreven, wat toch nog een beetje hielp tegen de ergste pijn. Het feit dat klaagster de operatie toch maar zonder verdoving onderging, betekent echter niet dat zij instemde met de gang van zaken. Voorts was op de dag zelf helemaal geen rekening gehouden met de operatie, met als gevolg dat klaagster volgens afspraak ’s ochtends kwam maar de operatie pas ’s middags kon worden uitgevoerd.

3.4 Derde klachtonderdeel: ten onrechte een deel van de behandeling aan klager overgelaten

Tijdens een van de IUI-behandelingen had verweerder het zo druk in de kliniek, dat hij onverwachts de behandeling aan klager overdroeg. Hij gaf klager een korte instructie en verdween. Klager is echter niet gekwalificeerd dergelijke behandelingen uit te voeren. Verweerder heeft klager zonder noodzaak, zonder overleg en tegen zijn wil in de rol van arts geplaatst, terwijl hij eigenlijk patiënt en echtgenoot behoorde te zijn. Klagers werden hierdoor geheel overrompeld en vonden dit erg onprettig.

3.5 Vierde klachtonderdeel: onheuse bejegening

Vooral klaagster heeft zich op vele momenten onheus bejegend gevoeld door verweerder.

- Een van die momenten was het moment waarop klager de IUI-behandeling moest uitvoeren.

- Klaagster is Engelstalig spreekt slecht Nederlands. Verweerder sprak echter niet of

nauwelijks Engels met haar, omdat hij het voor haar beheersing van het Nederlands beter vond om Nederlands te spreken.

- Klaagster is meermalen emotioneel geworden, omdat ze het allemaal niet goed

begreep. Ze sprak dan haar angst uit. Verweerder heeft haar op zulke momenten niet gesteund door meer uitleg te geven.

- Toen klaagster verweerder tijdens het laatste consult aansprak op het feit dat de

cysteverwijdering erg pijnlijk was geweest, reageerde hij: “Well now you have a good Dutch experience and you are now integrated.”

- De algehele houding van verweerder naar klagers toe en zijn uitspraken getuigen

van weinig invoelend vermogen en zijn zelfs grievend en grensoverschrijdend.

4. Het verweer

4.1 Algemeen

Tijdens het eerste consult op 11 april 2013 heeft verweerder de voor- en nadelen uitgelegd van IUI versus IVF/ICSI. Uiteindelijk is gekozen voor IUI, omdat deze methode, gelet op de testuitslagen, een goede optie was en minder belastend dan IVF. Anders dan klagers stellen, was er geen contra-indicatie voor IUI. De waarden die voor IUI gebruikt worden, zijn de VCM-waarden. Deze voldeden bij klager aan wat de Landelijke Richtlijn van de NVOG en de LHV/NHG, de “Netwerkrichtlijn subfertiliteit versie 2010”, voorschrijven. Ook de leeftijd van klaagster vormde geen contra-indicatie. Er is namelijk geen hard leeftijdscriterium voor het toepassen van IUI.

Na de behandeling op 31 augustus 2013 zijn klagers nog gezien op 30 september 2013. Toen werd er een cyste in het rechterovarium geconstateerd. Op 29 oktober 2013 werd geconstateerd dat de cyste weg was. Aangezien de IUI-behandelingen niet in een zwangerschap hadden geresulteerd, werd afgesproken dat klagers IVF zouden laten starten in een andere kliniek.

Op 14 maart 2014 meldden klagers zich weer voor een afspraak, ruim vier maanden na de laatste afspraak. Ze vertelden dat klaagster sinds 19 augustus 2013 niet meer had gemenstrueerd. Er werd een echo gemaakt, waarop een klein restant van de cyste te zien was. Klaagster meldde dat zij tijdens haar verblijf in het buitenland eerder een cyste had laten verwijderen. Klaagster kon niet aangeven aan welke zijde de cyste zat. Er was evenwel geen sprake meer van een cyste van enige betekenis.

Op 19 maart 2014 meldde een waarnemend collega van verweerder klager telefonisch dat klaagster in de vroege overgang zat en stelde voor een afspraak te maken. Klaagster belde de collega nog diezelfde dag met het verzoek om een afspraak. De afspraak werd gepland op

26 maart 2014. Vanaf 1 april 2014 nam verweerder weer de behandeling over.

Klagers waren ervan overtuigd dat de persisterende cyste de bron van de klachten vormde. Om een proefstimulatie ten behoeve van IVF/ICSI te kunnen starten, werd besloten de cyste te verwijderen. Er was discussie over de wijze waarop de verwijdering zou moeten plaatsvinden en of dit met of zonder verdoving diende te gebeuren. Verweerder legde uit welke wijze in Nederland gangbaar is, namelijk door middel van echogeleide vaginale punctie onder orale pijnstilling en/of parenterale pijnstilling (via een infuus). Met klaagster werd afgesproken dat zij diazepam als pijnstilling zou innemen.

Op 13 juni 2014 vond de operatie – in overleg met klaagster – in de middag plaats, omdat het die ochtend erg druk was in de praktijk. Op geen enkel moment liet klaagster weten dat zij niet instemde met de voorgestelde wijze van behandeling.

Wat betreft de buikpijn en koorts geldt dat deze optraden enkele dagen vóór de cystepunctie. In de dagen volgend op de punctie bood verweerder een gesprek aan met klaagster, maar zij weigerde dit. Overigens zijn klagers niet door de gynaecoloog die de second opinion uitvoerde verwezen naar H., maar door verweerder.

4.2 Aangaande het eerste klachtonderdeel: onjuiste behandeling

Verweerder stelt dat er geen contra-indicatie bestond voor IUI. Voor deze behandeling is in overleg met klagers gekozen. Hierbij zijn zij correct en volledig geïnformeerd over alle voor- en nadelen van de verschillende behandeltrajecten.

Toen bleek dat klaagster in de perimenopauze zat, werd het beleid richting IVF bijgesteld. Klaagster zou na 29 oktober 2013 zelf bellen voor een afspraak. Dat gebeurde pas op

11 maart 2014, hetgeen betekent dat ze zelf tijd verloren heeft laten gaan.

4.3 Aangaande het tweede klachtonderdeel: onnodige operatie en niet lege artis uitgevoerd

Klaagster was er juist zelf van overtuigd dat de cyste de bron van de problemen was en drong aan op verwijdering. Verweerder kon zich hierin vinden, omdat een cyste geen ideale uitgangspositie is voor het starten van stimulatie voor IVF/ICSI. De ingreep is in overleg en na veel uitleg uitgevoerd, zonder dat klagers lieten weten het niet eens te zijn met de wijze waarop dat zou gebeuren. In Nederland wordt geen narcose gegeven bij een cystepunctie. Ook lokale verdoving komt zelden voor. Als klaagster toch verdoving had gewild, had verweerder haar kunnen verwijzen naar H. waar dit wel wordt toegepast. Op

13 juni 2013 was overigens wel degelijk in de ochtend tijd gereserveerd om de operatie bij klaagster uit te voeren, namelijk tussen 9.30 uur en 10.00 uur. Alles stond toen ook klaar. Aangezien klaagster echter nog vele vragen had, werd gekozen voor verplaatsing naar de middag, omdat er dan meer tijd voor haar was.

4.4. Aangaande het derde klachtonderdeel: ten onrechte een deel van de behandeling aan klager overgelaten

De gangbare procedure bij IUI is dat verweerder het spuitje met de zaadcellen van de assistente krijgt. Hij brengt de katheter in de baarmoederholte en de assistente spuit het spuitje leeg. Wat soms gebeurt, is het volgende: verweerder vraagt aan de patiënte of zij het op prijs stelt dat haar partner het spuitje leegt. Als beiden akkoord gaan, leegt deze het spuitje. Zo is het bij klagers ook gegaan. De ervaring leert dat voornoemde werkwijze meestal erg gewaardeerd wordt. Overigens heeft verweerder de behandelruimte, in tegenstelling tot wat klagers beweren, nimmer verlaten tijdens de behandeling en dus ook niet toen klager het spuitje leegde.

4.5 Aangaande het vierde klachtonderdeel: onheuse bejegening

Verweerder wijst erop dat er mailwisselingen zijn van na de cystepunctie waarin klaagster juist haar waardering uitspreekt over verweerders integere en meelevende houding. Vanaf het begin heeft hij overigens Engels gesproken met haar. Het kan zijn dat hij wel eens in het Nederlands is gaan praten tegen klager, maar niet tegen klaagster. Voorts verwerpt hij de citaten die hem worden toegeschreven met klem. En voor zover klaagster tijdens de behandelrelatie meldde dat haar iets niet beviel, is daar altijd meteen adequaat op gereageerd.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het college wijst er allereerst op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2 Eerste klachtonderdeel: onjuiste behandeling

Bij IUI wordt vooraf bewerkt zaad rondom de eisprong in de baarmoederholte ingebracht. Zoals ook uit de Landelijke Netwerkrichtlijn Subfertiliteit (hierna: de richtlijn) volgt, kan IUI geïndiceerd zijn bij een matig OAT-syndroom (het oligoasthenoteratozoöspermie-syndroom: een vorm van mannelijke onvruchtbaarheid) dan wel een onverklaarde subfertiliteit met een prognose op een spontane zwangerschap van minder dan 30%. Van een matig OAT-syndroom is sprake bij een VCM van 1-3 miljoen. Met VCM wordt de kwaliteit van het zaad uitgedrukt, waarbij de letters staan voor volume, concentratie en motiliteit (beweeglijkheid van het zaad). Bij klagers was sprake van een onverklaarde subfertiliteit, zodat IUI geïndiceerd was. De richtlijn bevat echter de aanbeveling dat paren met een onverklaarde subfertiliteit van wie de vrouw 38 jaar of ouder is direct IVF aangeboden krijgen in plaats van IUI. Klaagster was reeds 41 jaar. De vraag die beantwoord moet worden, is of verweerder niet meteen voor IVF of ICSI had moeten kiezen. Verweerder heeft hierover – mede ter zitting – uiteengezet dat klaagster weliswaar 41 jaar oud was, maar in goede gezondheid verkeerde, een regelmatige cyclus van circa 27 dagen had en normale hormoonwaarden. Haar leeftijd vormde onder die omstandigheden zijns inziens geen contra-indicatie voor IUI. Vaststaat voorts dat de VCM-waarden bij klager evenmin een contra-indicatie voor IUI vormden. Daarnaast geldt dat IVF/ICSI meer belastend is voor het lichaam en daardoor meer risico’s met zich brengt dan IUI.

Het college onderschrijft het voorgaande en kan derhalve verweerders redenering volgen om te starten met IUI en pas eventueel daarna – bij het uitblijven van succes – een IVF/ICSI-traject te starten. Met dit beleid heeft hij geen onjuiste behandeling ingezet, ondanks het feit dat het spijtig is dat de behandeling niet in de gewenste zwangerschap heeft geresulteerd. Overigens is niet gebleken dat verweerder klagers onvoldoende heeft geïnformeerd over zijn voorgestelde behandelplan. Het eerste klachtonderdeel faalt dan ook.

3.3 Tweede klachtonderdeel: onnodige operatie die niet lege artis is uitgevoerd

Het college deelt het standpunt van verweerder dat verwijdering van een cyste aan een eierstok tot een betere uitgangspositie kan leiden voor het starten van stimulatie voor IVF/ICSI. Klagers – die erkennen dat zij zelf op verwijdering hebben aangedrongen – stellen zich op het standpunt dat de verwijdering wellicht ook op andere wijze had kunnen plaatsvinden dan door middel van een punctie. Het enkele feit dat er ook een andere weg bewandeld had kúnnen worden, is onvoldoende voor een tuchtrechtelijk verwijt. Hierbij is van belang dat uit het dossier volgt dat klagers instemden met de keuze voor cystepunctie. Het feit dat de ingreep zonder verdoving plaatsvond, zoals in Nederland inderdaad gebruikelijk is, levert evenmin een tuchtrechtelijk verwijt op. Blijkens het medisch dossier is dit van te voren zo besproken met klaagster. Zij zou diazepam gebruiken en heeft zich er vervolgens bij neergelegd, zo mag worden afgeleid uit het feit dat de operatie daadwerkelijk volgens afspraak heeft plaatsgevonden. Een en ander leidt tot de conclusie dat verweerder naar het oordeel van het college niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de cyste zonder anesthesie operatief te verwijderen. Het tweede klachtonderdeel is eveneens ongegrond.

3.4 Derde klachtonderdeel: ten onrechte een deel van de behandeling aan klager overgelaten

De lezingen van partijen lopen sterk uiteen over de wijze waarop verweerder het legen van het spuitje bij een van de IUI-behandelingen heeft overgelaten aan klager. Ook de standpunten over het feit of verweerder op dat moment al dan niet in de behandelruimte aanwezig bleef, lopen uiteen. Het medisch dossier biedt geen steun aan klagers stellingen hieromtrent. Vanwege dit gegeven kan het college niet tot de vaststelling komen dat de klacht op dit punt gegrond is. Hierbij verdient met betrekking tot het legen van het spuitje nog opmerking dat de handelwijze zoals die door verweerder is omschreven, vaker voorkomt bij IUI en – mits de patiënt en haar partner daarmee instemmen – op zichzelf geenszins onprofessioneel of anderszins verwijtbaar is. Het voorgaande betekent dat ook het derde klachtonderdeel ongegrond is.

3.5 Vierde klachtonderdeel: onheuse bejegening

Wat voor het derde klachtonderdeel geldt, geldt ook hier. Partijen hebben een verschillende visie over de wijze waarop het contact tussen hen is verlopen en welke uitlatingen verweerder zou hebben gedaan. Nu het dossier ook hier geen uitsluitsel biedt in het voordeel van klagers, komt het college aangaande het vierde klachtonderdeel evenmin tot een gegrondverklaring.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 Klagers beogen met hun beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concluderen tot gegrondverklaring van het beroep. De gynaecoloog voert hiertegen verweer en concludeert tot bevestiging van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege en afwijzing van het verzoek van klagers.

Toetsingskader

4.2 Klagers wijzen er allereerst op dat volgens zowel de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst als volgens het Centraal Tuchtcollege het doel van het tuchtrecht is om de kwaliteit van het handelen van de individuele beroepsbeoefenaar te bewaken. Gelet hierop is volgens klagers de stelling van het Regionaal Tuchtcollege dat het toetst of de beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven te eng. Onder het doel van het tuchtrecht valt volgens klagers ook of het handelen beter had gekund.

4.3 Klagers stellen terecht dat het doel van het tuchtrecht onder meer de bewaking van de kwaliteit van de gezondheidszorg is. Dat het Regionaal Tuchtcollege gelet daarop een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd is echter niet terecht. De door het Regionaal Tuchtcollege gehanteerde maatstaf is de juiste maatstaf ter invulling van hetgeen in artikel 47 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) is bepaald. Ook het Centraal Tuchtcollege hanteert die maatstaf.

Uitbreiding klacht in beroep

4.4 Klagers stellen dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de gynaecoloog klachtwaardig heeft gehandeld door het voeren van een zeer gebrekkig dossier. Deze stelling wordt gepasseerd, omdat klagers in eerste aanleg niet een afzonderlijke klacht met betrekking tot de dossiervoering hebben geformuleerd en de andere klachtonderdelen niet in zodanige mate zijn verbonden met de dossiervoering dat het Regionaal Tuchtcollege de dossiervoering in zijn beoordeling had moeten betrekken.

4.5 In beroep kan het Centraal Tuchtcollege slechts oordelen over die klachten die in het oorspronkelijk klaagschrift aan het Regionaal Tuchtcollege ter beoordeling zijn voorgelegd. Nieuwe klachten vallen buiten het bereik van het beroep, zodat het Centraal Tuchtcollege niet zal oordelen over de klacht met betrekking tot de dossiervoering.

Eerste klachtonderdeel: onjuiste behandeling

4.6 Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft ten aanzien van het eerste klachtonderdeel het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege en maakt dat tot het zijne. Het Centraal Tuchtcollege hecht er aan hieraan toe te voegen dat het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege ook bevestigd wordt in het rapport van F., waarin

F. schrijft dat hij niet tot de conclusie is gekomen dat er medisch gezien niet gehandeld is volgens de geldende professionele standaard en dat er bij het ontbreken van duidelijke richtlijnen een grijs gebied blijft rondom de indicatiestelling voor IUI of IVF bij vrouwen die ouder zijn dan veertig jaar met een verminderde ovariële reserve.

Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege is niet gebleken dat de gynaecoloog klagers voorafgaand aan de keuze voor IUI of IVF niet goed of voldoende heeft geïnformeerd over de gevolgen van die keuze en/of de duur van de IUI behandeling. Uit hetgeen klagers zelf ter zitting naar voren hebben gebracht blijkt dat zij hebben ingestemd met de eerste IUI behandeling. Bovendien hebben zij verklaard dat zij de informatiefolder IUI, waarin staat vermeld dat de IUI behandeling in principe vier tot zes pogingen omvat, hebben ontvangen. Daarnaast acht het Centraal Tuchtcollege van belang dat voortzetting van de IUI-behandeling actieve participatie van beide klagers vereist. Niet aannemelijk is (gemaakt) dat die participatie zou plaatsvinden bij een bezwaar tegen de gekozen behandelmethode.

Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de IUI-behandeling met informed consent van klagers heeft plaatsgevonden.

Tweede klachtonderdeel: onnodige operatie die niet lege artis is uitgevoerd

4.7 Het Centraal Tuchtcollege komt op grond van de stukken en hetgeen door partijen over en weer ter terechtzitting in beroep nog naar voren is gebracht ook ten aanzien van dit klachtonderdeel tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege en kan zich verenigen met het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege. Ook in beroep is niet gebleken dat de verwijdering van de cyste in dit geval onnodig was. Verwijdering van een cyste aan een eierstok kan leiden tot een betere uitgangspositie voor het starten van simulatie voor IVF/ICSI. Dat de ingreep niet lege artis is uitgevoerd is evenmin gebleken.

Derde klachtonderdeel: deel behandeling aan klager overlaten

4.8 Het beroep ten aanzien van dit klachtonderdeel wordt eveneens verworpen, omdat de behandeling van de zaak in beroep geen ander licht op de zaak heeft geworpen. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overweging en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege. Hierbij wordt nog opgemerkt dat in het rapport van F. wordt beschreven hoe de gynaecoloog gebruikelijk handelt bij het betrekken van een partner bij de behandeling. Er is op basis van de thans bekende gegevens geen reden te veronderstellen dat de gynaecoloog dit bij de behandeling van klagers anders heeft gedaan.

Vierde klachtonderdeel: onheuse bejegening

4.9 Evenals het Regionaal Tuchtcollege, en op grond van dezelfde overwegingen, acht het Centraal Tuchtcollege ook dit klachtonderdeel ongegrond. Ook hetgeen in beroep is aangedragen biedt onvoldoende aanknopingspunten om een onheuse bejegening door de gynaecoloog aan te nemen.

Slotsom

4.10 Het voorgaande betekent dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht terecht ongegrond heeft verklaard en dat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. T.L. de Vries, voorzitter, mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen en dr. J.C.M. van Huisseling en

dr. P.J.Q. van der Linden, leden-beroepsgenoten en mr. I. Diephuis-Timmer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 21 november 2017.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.