ECLI:NL:TGZCTG:2017:29 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.359

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:29
Datum uitspraak: 12-01-2017
Datum publicatie: 12-01-2017
Zaaknummer(s): c2015.359
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen psychotherapeut. Tbs-gestelde klaagt erover dat hij in tbs-kliniek behandeld is, zonder dat strafdossier in die kliniek aanwezig was. Centraal Tuchtcollege oordeelt dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is. Op basis van de in de kliniek beschikbare informatie kon een juiste behandeling worden ingezet. Klacht over PCL-R onderzoek ook ongegrond. Niet gebleken dat dit onderzoek niet op de juiste wijze is verlopen. Voorts is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar geoordeeld dat de longstay-aanvraag van klager niet de afwijkende mening over klager van twee sociotherapeuten vermeldt, omdat in de longstay-aanvraag het standpunt van het multidisciplinaire behandelteam staat. Tot slot is ook de klacht over onjuiste mededeling die de psychotherapeut aan een derde over klager zou hebben gedaan niet gegrond, omdat niet kan worden vastgesteld dat de betreffende mededeling is gedaan.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.359 van:

A., verblijvende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. S. Marjanoviç, advocaat te Den Haag

tegen

C., psychotherapeut, destijds werkzaam te D.,

verweerder in beide instanties, gemachtigde:

mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 14 mei 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna de psychotherapeut - een klacht ingediend. Die klacht is via het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven doorgezonden naar het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam. Bij beslissing van 14 augustus 2015, onder nummer 14/429GZP, heeft het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De psychotherapeut heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2015.358 en C2015.360 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van

3 november 2016, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door mr. Marjanoviç, en de psychotherapeut, bijgestaan door mr. De Jong.

Zowel klager als de psychotherapeut heeft zijn standpunt nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. 

2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1

Klager, geboren in 1969, is in 2001 veroordeeld door de rechtbank te Leuven, L., tot internering wegens doodslag. Op 19 juli 2002 is door destijds de rechtbank Maastricht, thans de rechtbank Limburg, de interneringsmaatregel omgezet in een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.

2.2

Klager heeft in het kader van de terbeschikkingstelling in de E. te F. en daarna in de G. te H. verbleven. Van 26 augustus 2009 tot 30 september 2013 is hij geplaatst in FPC de I. te D. (hierna: de instelling), alwaar verweerder als plaatsvervangend hoofd van de inrichting en locatiedirecteur Behandeling en Zorg werkzaam is geweest.

2.3

In de instelling is een dossier aanwezig geweest omtrent klager. In dit dossier bevonden zich onder meer een tweetal rapportages van het J. te B., van 16 februari 2006 en 3 augustus 2006.

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die hij jegens klager behoorde te betrachten door:

1. Klager te behandelen in de FPC  I. zonder dat zijn strafdossier daar aanwezig is geweest;

2. Zonder kennis van het strafdossier te hebben te stellen dat klager bij het PCL-R onderzoek op basis van het dossier net binnen de range scoort van ‘hoog’;

3. Geen evenwichtig beeld van klagers gedrag te presenteren aan de rechtbank, het gerechtshof, de staatssecretaris van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, terwijl sociotherapie daar een andere mening over had;

4. Tegen een andere zorgverlener, de heer I., een onjuiste mededeling te doen in de zin dat hij ten onrechte heeft gesteld, dan wel bevestigd dat er sprake is geweest van een gijzeling in het kader van een uitbraak uit een L. gevangenis door klager.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1       Wat betreft de ontvankelijkheid van de klacht tegen verweerder als plaatsvervangend hoofd van de inrichting en locatiedirecteur Behandeling en Zorg oordeelt het college als volgt. Verweerder heeft de longstay-aanvraag voor klager getekend en is in die zin betrokken geweest bij de individuele gezondheidszorg van klager. Aldus is sprake van voldoende weerslag op de individuele gezondheidszorg. Klager kan worden ontvangen in de klacht tegen verweerder.

5.2       Wat betreft het eerste klachtonderdeel oordeelt het college als volgt.

Het strafdossier is een dossier dat door het Openbaar Ministerie na onderzoek door de politie aan de rechtbank wordt voorgelegd ter beoordeling van strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor tenlastegelegde feiten. Na een veroordeling wordt het strafdossier retour gezonden naar het Openbaar Ministerie dat is belast met de executie van strafvonnissen. In het geval een maatregel tot terbeschikkingstelling wordt opgelegd met bevel tot verpleging van overheidswege dient desgewenst door de officier van justitie elke twee jaar verlenging van de terbeschikkingstelling te worden gevorderd. Bij deze vordering wordt het strafdossier wederom naar de rechtbank gezonden voor de behandeling van die vordering.

Uit het vorenstaande volgt de conclusie dat het originele strafdossier ‘in eigendom

blijft’ bij het executieorgaan, zijnde het Openbaar Ministerie.

Ook overigens is er geen rechtsregel die voorschrijft dat een TBS-kliniek de beschikking dient te hebben over een afschrift van het volledige strafdossier.

Wanneer het strafdossier, althans een afschrift, daarvan beschikbaar is gekomen in de instelling kan derhalve onbesproken blijven.

5.3

Blijkens artikel 16 en 19 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden dient met betrekking tot terbeschikkinggestelden een dossier te worden aangelegd en een verplegings- en behandelingsplan te worden vastgesteld. Nadere regels hieromtrent zijn in het Reglement verpleging ter beschikking gestelden vervat.

De behandeling van een ter beschikking gestelde dient plaats te vinden aan de hand van de omtrent zijn persoon uitgebrachte rapportages in combinatie met het indexdelict en heeft als doel recidive te voorkomen.

Nu uit de feiten blijkt dat de omtrent klager in 2006 uitgebrachte rapportages door het J., waarbij wat betreft de tweede rapportage gebruik is gemaakt van het uit L. afkomstige strafdossier, en de overige behandelplannen en delictanalyses en delictscenario’s aanwezig waren in de instelling is het college van oordeel dat op basis van daarvan een juiste behandeling kon worden ingezet. De zorgverleners mochten uitgaan van de juistheid van door anderen uitgebrachte rapportages omtrent klager.

Voor zover klager heeft willen betogen dat de hem aangeboden behandeling gelet op de afwezigheid van het strafdossier niet zorgvuldig is geweest is het college daarvan niet gebleken.

5.4       Wat betreft het tweede klachtonderdeel komt het college tot het oordeel dat dit klachtonderdeel onterecht is voorgesteld.

In de longstay-aanvraag die verweerder heeft ondertekend is ondermeer opgenomen: ‘ Bij het PCL-R onderzoek, op basis van het dossier (betrokkene weigert medewerking te verlenen aan een interview), scoort betrokkene net binnen de range van: hoog. (…)

Concluderend kan gesteld worden dat er bij betrokkene, vooral op factor I, een hoge mate van psychopathie aanwezig is. Dit komt overeen met eerdere resultaten van PCL-R onderzoek.”

Nu dit onderzoek op basis van het aanwezige dossier tot stand is gekomen kan klagers stelling dat het strafdossier daarbij niet betrokken is geweest geen stand houden. Zo het gehele strafdossier niet aanwezig zou zijn geweest, zijn in ieder geval de door het J. opgemaakte rapportages bij de totstandkoming betrokken.

 De aanvraag longstay van klager is door drs. K., hoofd behandeling, opgesteld en conform de daaraan gestelde eisen door verweerder als plaatsvervangend hoofd van de inrichting mede ondertekend.

5.5       In de longstay-aanvraag door de kliniek is het standpunt van het multidisciplinaire behandelteam verwoord. Het kan niet tot een tuchtrechtelijk verwijt in de richting van verweerder leiden dat de afwijkende mening van één of twee sociotherapeuten niet verwoord is in de longstay-aanvraag.

5.6       Ten aanzien van het vierde klachtonderdeel is het oordeel van het college dat niet vast kan worden gesteld of verweerder een dergelijke uitspraak heeft gedaan.

Klager stelt dat verweerder tegen zorgverlener K. onjuiste uitlatingen heeft gedaan. Verweerder betwist dat hij het (zo) heeft gezegd zoals klager stelt. Dat brengt mee dat niet kan worden vastgesteld of verweerder klachtwaardig heeft gehandeld. Dit berust er niet op dat aan het woord van klager minder waarde wordt gehecht dan aan dat van verweerder, maar op het uitgangspunt dat het handelen dat door een klager ter toetsing aan het college wordt voorgelegd eerst met voldoende mate van zekerheid moet kunnen worden vastgesteld, alvorens kan worden beoordeeld of dit al dan niet tuchtrechtelijk door de beugel kan.

5.7       De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen.

Verweerder  kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

3.1       Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden. In aanvulling hierop neemt het Centraal Tuchtcollege het volgende op.

3.2       Klager heeft in het kader van de terbeschikkingstelling gedurende de volgende periodes in de volgende instellingen verbleven, voor zover nu relevant:

- van 12 juli 2004 tot 17 november 2005 in de E. te F.;

- van 17 november 2005 tot 5 januari 2006 in het J. te B.;

- van 5 januari 2006 tot 26 mei 2006 in de E. te F.;

- van 26 mei 2006 tot 23 juni 2006 in het J. te B.;

- van 23 juni 2006 tot 11 december 2006 in de E. te F.;

- van 11 december 2006 tot 26 augustus 2009 in de G. te H.;

- van 26 augustus 2009 tot 8 maart 2012 in De I. te D.;

- van 8 maart 2012 tot 30 september 2013 in De I. te N.;

3.3       Naar aanleiding van de twee verblijven van klager in het J. zijn twee rapportages opgesteld, één rapport gedateerd 16 februari 2006 en één rapport gedateerd 3 augustus 2006. Beide rapporten zijn opgesteld naar aanleiding van een onderzoeksopdracht van de rechtbank Maastricht van 9 september 2005, inhoudende dat een onderzoek moest worden ingesteld naar de geestesvermogens van klager – daarbij mede de vraag betrekkend of de opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege gelet op het resultaat van het onderzoek naar de geestvermogens van klager op zijn plaats is. In het rapport van 16 februari 2006 staat in de conclusie vermeld dat het mede door het ontbrekende strafdossier niet mogelijk is uitspraken te doen over de doorwerking van de stoornis van klager in het indexdelict (het ombrengen van zijn vrouw). Daarom kan ook geen uitspraak gedaan worden over de mate van toerekeningsvatbaarheid, het recidivegevaar kan niet worden omschreven gerelateerd aan de psychopathologie van klager en er kunnen geen verdere adviezen worden gegeven, ook niet over een verlenging van de tbs-maatregel. Het onderzoekend team is bereid verdergaand onderzoek te doen als het strafdossier alsnog op een later tijdstip ter beschikking komt. Uit het rapport van 3 augustus 2006 blijkt dat dit onderzoek is verricht (mede) op basis van het strafdossier en dat het aanvullend onderzoek met de beschikbare informatie heeft geleid tot diagnostische verdieping.

3.4       De psychotherapeut is werkzaam geweest als locatiedirecteur Zorg en Behandeling en plaatsvervangend hoofd van de inrichting van  I., locatie D.. In die hoedanigheid heeft hij op 10 november 2011 de longstay aanvraag van klager medeondertekend.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klager beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

De psychotherapeut voert hiertegen verweer en concludeert tot verwerping van het beroep.

Schijn van partijdigheid

4.2       Klager stelt in zijn beroep allereerst aan de orde dat hij ook beroep heeft ingesteld tegen beslissingen van het Regionaal Tuchtcollege op klachten ingediend tegen de heer K. (gz-psycholoog, betreft de onder 1 vermelde zaak met nummer 2015.358) en mevrouw O. (gz-psycholoog, betreft de onder 1 vermelde zaak met nummer 2015.360). Bij de klachtbehandeling in de zaken tegen de psychotherapeut en mevrouw O. maakte de heer

dr. P. onderdeel uit van het Regionaal Tuchtcollege.

De heer P. en de heer K. maken beiden deel uit van de Landelijke Advies Plaatsingscommissie Longstay Forensische Zorg (hierna: LAP). Klager zit momenteel op de longstay-afdeling en de longstaystatus van tbs-gestelden wordt periodiek beoordeeld door de Minister van Veiligheid en Justitie. De LAP brengt in dat kader advies uit aan de minister. Hoewel de heer P. niet betrokken lijkt te zijn bij de beraadslagingen over de klacht tegen de heer K., was hij wel betrokken bij de beraadslagingen over de klachten tegen de psychotherapeut en mevrouw O.. Opvallend is dat de motivering van alle klachtbeslissingen vrijwel identiek is. Het is – zo stelt klager – zonneklaar dat de heer P., terwijl hij een directe collega is van de heer K., een stempel heeft gedrukt op de redeneertrant van het Regionaal Tuchtcollege bij de boordeling van de klacht tegen de heer K.. Omdat iedere schijn van partijdigheid vermeden moet worden in de rechtspraak, moet alleen al hierom de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege worden vernietigd en moet de zaak worden terugverwezen naar een ander Regionaal Tuchtcollege voor afdoening van de klacht.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege overweeg naar aanleiding van de hiervoor onder 4.2 weergegeven stellingen van klager het volgende.

Klager was reeds voorafgaand aan de door het Regionaal Tuchtcollege genomen beslissing bekend met de samenstelling van het Regionaal Tuchtcollege. Indien klager twijfels had over de (on)partijdigheid van het Regionaal Tuchtcollege had het op zijn weg gelegen (tijdig) een wrakingsverzoek in te dienen. Wraking is immers het geëigende middel om de vrees van partijdigheid aan de orde te stellen. Dit heeft klager nagelaten. Overigens vindt thans in beroep een volledig nieuwe behandeling en beoordeling van zijn klacht plaats. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt daarom het door klager onder 4.2 gestelde.

Behandeling zonder aanwezigheid strafdossier

4.4       Het Centraal Tuchtcollege wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het professionele handelen van de psychotherapeut niet gaat om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de psychotherapeut bij zijn beroepsmatige handelen vanuit tuchtrechtelijk standpunt bezien is gebleven binnen de grenzen van een redelijke en bekwame beroepsuitoefening, rekening houdende met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

4.5       Tussen klager en de psychotherapeut staat niet ter discussie dat er geen wettelijke bepaling of anderszins regelgeving is op grond waarvan een tbs-kliniek verplicht is een afschrift van het strafdossier te hebben. Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop – en volgt in zoverre klager in zijn standpunt – dat het in het algemeen wenselijk is dat een strafdossier in een tbs-kliniek aanwezig is, indien een tbs-gestelde aldaar verblijft, zowel in het kader van de diagnostisering, als in het kader van de behandeling (gericht op resocialisatie). Dit uitgangspunt laat echter onverlet dat de afwezigheid van het strafdossier tijdens het verblijf van een tbs-gestelde in een kliniek op zichzelf beschouwd geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert.

4.6       Zoals ook het Regionaal Tuchtcollege heeft overwogen dient op grond van de artikelen 16 en 19 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en het Reglement verpleging ter beschikking gestelden  met betrekking tot de ter beschikking gestelden een verplegings- en behandelingsplan te worden vastgesteld en moet de behandeling plaatsvinden aan de hand van de omtrent de ter beschikking gestelde uitgebrachte rapportages in combinatie met het indexdelict en met het primaire doel recidive te voorkomen.

4.7       Het Centraal Tuchtcollege komt op grond van het schriftelijk en mondeling debat ter terechtzitting in beroep omtrent het handelen van de psychotherapeut tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege en neemt die bevindingen over. Uit de feiten blijkt dat in de tweede rapportage van het J. – dat in I., locatie D., aanwezig was – gebruik is gemaakt van het uit L. afkomstige strafdossier en dat de overige behandelplannen en delictanalyses en delictscenario’s aanwezig waren in I.. Het tweede rapport van het J. betreft een uitgebreide rapportage, die mede op basis van het strafdossier en in welke rapportage uitvoerig aandacht is besteed aan het indexdelict. Over het indexdelict, wat er precies gebeurd was en de omstandigheden waaronder het is geschied, bestond ook geen onduidelijkheid. Gesteld noch gebleken is dat hetgeen daarover in het rapport van het J. staat vermeld volgens klager onjuist is. Gelet op dit alles is het Centraal Tuchtcollege, evenals het Regionaal Tuchtcollege, van oordeel dat op basis van de in I., locatie D., beschikbare informatie een juiste behandeling kon worden ingezet. Het ontbreken van het strafdossier stond hieraan niet in de weg. De zorgverleners mochten uitgaan van de juistheid van door eerder betrokken zorgverleners uitgebrachte rapportages omtrent klager. Hierbij is in ogenschouw genomen dat die met hun in de loop der tijd gestelde diagnoses (grotendeels) op één lijn aten. Klager heeft bovendien in het kader van de klachtbehandeling onvoldoende geconcretiseerd waarom en op welke onderdelen de ten aanzien van hem gestelde diagnoses en/of de hem aangeboden behandeling als gevolg van de afwezigheid van het strafdossier niet zorgvuldig waren.  

4.8       Gezien het vorenstaande komt het Centraal Tuchtcollege tot het oordeel dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van de psychotherapeut door de afwezigheid van het strafdossier in I., locatie D., geen sprake is geweest. Het beroep van klager gericht tegen dit klachtonderdeel moet dan ook worden verworpen.

Score PCL-R onderzoek

4.9       Zoals ook door het Regionaal Tuchtcollege is overwogen, is het PCL-R onderzoek, op basis van het in I. aanwezige dossier tot stand gekomen. Dit staat ook uitdrukkelijk in de longstay-aanvraag vermeld. Daarbij zijn in ieder geval de door het J. opgemaakte rapportages bij de totstandkoming betrokken, alsmede de overige in I. aanwezige rapportages over klager. Voor een betrouwbaar PCL-R onderzoek is niet noodzakelijk dat het strafdossier aanwezig is of wordt geraadpleegd, temeer omdat het PCL-R onderzoek voorziet in een correctiefactor indien relevante stukken of gegevens ontbreken. Het is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken dat het onderzoek niet op de juiste wijze is verlopen, dat de uitslag niet correct is of dat conclusies van de G. met betrekking tot de psychopathologie van klager onjuist in de rapportage van I. zijn vermeld. Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel is het Centraal Tuchtcollege derhalve van oordeel dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht terecht heeft afgewezen. Het beroep tegen dit klachtonderdeel wordt derhalve verworpen.

Afwijkende mening sociotherapeuten niet verwoord in longstay aanvraag

4.10     Het Regionaal Tuchtcollege heeft naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege terecht geoordeeld dat in de longstay-aanvraag door I. het standpunt van het multidisciplinair behandelteam wordt verwoord. Het in die aanvraag niet vermelden van de afwijkende mening van één of twee sociotherapeuten leidt niet tot een aan de psychotherapeut tuchtrechtelijk te maken verwijt, ook omdat een dergelijke afwijkende mening niet doorslaggevend is en dus niet tot een ander standpunt leidt. Ook het beroep tegen de beslissing op dit klachtonderdeel slaagt derhalve niet.

4.11     Klager stelt ten aanzien van dit klachtonderdeel nog dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn verzoek om de betreffende twee sociotherapeuten te horen en verzoekt het Centraal Tuchtcollege om hiertoe alsnog over te gaan. In dit verband overweegt het Centraal Tuchtcollege allereerst dat het klager vrij stond getuigen mee te nemen naar de behandeling ter terechtzitting. Op deze mogelijkheid is klager door het Centraal Tuchtcollege ook uitdrukkelijk en ruim vóór de behandeling ter terechtzitting schriftelijk gewezen. Klager heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Dit komt voor rekening en risico van klager. Reeds gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet het Centraal Tuchtcollege geen reden om alsnog tot het horen van de genoemde getuigen over te gaan.

Klager heeft in zijn beroepschrift nog gesteld dat hij deze getuigen ook wenste te horen over de rol die de psychotherapeut heeft gespeeld bij het toedekken van kennelijke misstanden rondom klager, om duidelijk te krijgen of het negatieve beeld dat de psychotherapeut had geschetst van klager wel juist was en of de psychotherapeut zorgvuldig met de belangen van klager is omgesprongen. Ook hierin ziet het Centraal Tuchtcollege geen reden de getuigen alsnog te horen, nu geen van de klachtonderdelen is gericht tegen mogelijke gedragingen van de psychotherapeut in bedoelde  zin.

Onjuiste mededeling over gijzeling

4.12     Klager stelt dat de gz-psycholoog de heer K., in een andere tuchtzaak (in welke zaak het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven op 9 januari 2014 uitspraak heeft gedaan) heeft bevestigd dat de psychotherapeut aan hem heeft meegedeeld dat er in klagers verleden sprake is geweest van een uitbraak met gijzeling in L. Verder verwijst hij naar een faxbericht van de psychotherapeut aan de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming van 17 september 2010 betreffende een schorsingsverzoek van klager gericht tegen een opgelegde maatregel van afzondering. In dit faxbericht wordt melding gemaakt van “mogelijk risico op ontvluchting / gijzeling”.

4.13     Het Centraal Tuchtcollege verenigt zich ter zake met de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege zoals in de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege vermeld onder 5.6 en maakt deze tot de zijne. In aanvulling hierop merkt het Centraal Tuchtcollege op dat de verwijzing naar het faxbericht van 17 september 2010 voormeld oordeel niet anders maakt. Uit dit faxbericht – waarin uitsluitend een mogelijk risico wordt vermeld – kan immers niet worden afgeleid dat de psychotherapeut heeft verklaard dat er sprake is geweest  van een ontvluchting met gijzeling.

4.14     Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze uitspraak.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact en Delikt & Delinkwent met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door:  mr. K.E. Mollema, voorzitter,  mr. T.W.H.E. Schmitz en mr. A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen en drs. E.D. Berkvens en drs. M.A.J. Hagenaars, leden-beroepsgenoten en mr. I. Diephuis-Timmer, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 12 januari 2017.  Voorzitter  w.g.                      Secretaris  w.g.