ECLI:NL:TGZCTG:2017:274 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.116

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:274
Datum uitspraak: 10-10-2017
Datum publicatie: 10-10-2017
Zaaknummer(s): c2017.116
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen een neuroloog. Klaagster verwijt de neuroloog dat hij (in zijn rol van supervisor over de behandelend arts-assistent) de diagnose hersentumor heeft gemist. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af, het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.116 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals,

tegen

R., neuroloog, werkzaam te F., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. R.J. Peet, werkzaam te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna: klaagster - heeft op 26 november 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen R. - hierna: de neuroloog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 20 februari 2017, onder nummer 15187d heeft dat College de klacht afgewezen.  

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De neuroloog heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Van de zijde van klaagster is op 19 juli 2017 nog een brief ingekomen. Desgevraagd is op 2 augustus 2017 van de zijde van de neuroloog het radioverslag van 10 februari 2006 ingekomen. 

De zaak is tegelijk behandeld met de zaken onder zaaknummers C2016.505 en C2017.115 ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 15 augustus 2017. Klaagster en de neuroloog zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Allen hebben het woord gevoerd, de gemachtigde van klaagster heeft pleitaantekeningen overgelegd. 

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag

gelegd.

“2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klaagster was in mei 2002 betrokken bij een auto-ongeval. Vanwege -onder meer- pijnklachten in haar hoofd en nek werd klaagster verwezen naar de polikliniek neurologie van het ziekenhuis in F.. De neuroloog verwees klaagster in 2003 naar de Pijnpolikliniek en naar een arts die gespecialiseerd is in whiplashklachten. In verband met lange wachttijden is er in J. een MRI-scan van de hersenen gemaakt waaruit bleek dat klaagster een tumor van 1,5 cm in haar hoofd had.

In 2004 heeft klaagster zich op eigen initiatief gewend tot het ziekenhuis te H.. In december 2004 is een controle MRI-scan van de hersenen gemaakt zonder contrastvloeistof. Op deze scan was geen caverneus hemangioom te zien, maar wel aanwijzingen voor enig oedeem ter hoogte van de apex links temporaal kwab. In september 2005 is een MRI-scan zonder contrastvloeistof van het cerebrum gemaakt, waarop geen bijzonderheden te zien waren. Klaagster heeft op eigen initiatief een afspraak gemaakt in het ziekenhuis te F., waar zij op 19 januari 2016 [2006; CTG] is onderzocht door een arts-assistent tegen wie klaagster onder nummer 15187a eveneens een klacht heeft ingediend. Verweerder was de supervisor van deze arts-assistent. Op 10 februari 2006 is er in het ziekenhuis een MRI-scan gemaakt. In de brief van verweerder en de arts-assistent aan de huisarts van klaagster van

2 maart 2016 [2006; CTG]is het navolgende vermeld:

(…)

Zij [College: klaagster] verzoekt om de MRI-onderzoeken van het cerebrum met elkaar te vergelijken.

Bij neurologisch onderzoek kunnen wij geen afwijkingen vaststellen.

Bij vergelijking van het MRI-onderzoek blijken de natieve opnames onveranderd te zijn. In H. is evenwel geen contrastopname gemaakt. Wij stellen patiënte voor het MRI-onderzoek alhier met een contrastopname te laten herhalen. Nadien zien wij haar poliklinisch retour. Op haar verzoek heeft zij deze afspraak bij [naam neuroloog] geregeld.

(…).”

Verweerder heeft klaagster in de periode januari tot en met maart 2006 niet persoonlijk gezien.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerder dat hij de diagnose hersentumor heeft gemist, als gevolg waarvan de hersentumor van klaagster niet op de juiste wijze en op tijd is behandeld en daardoor gegroeid is.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder merkt allereerst op dat klaagster, voor zover haar klacht ziet op de behandeling van haar gelegen voor 26 november 2005, niet ontvankelijk verklaard dient te worden in verband met de verjaringstermijn van 10 jaar. Overigens is verweerder van oordeel dat hij juist gehandeld heeft en dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake geweest is.

5. De overwegingen van het college

Verweerder was in 2006 de supervisor van de arts-assistent, bij wie klaagster op

19 januari 2006 op consult gekomen is. De arts-assistent heeft toen geen neurologische afwijkingen kunnen vaststellen. De voorliggende MRI-onderzoeken bleken bij vergelijking onveranderd te zijn, maar omdat deze MRI-onderzoeken gedaan waren zonder contrastvloeistof kon de aanwezigheid van een tumor niet worden uitgesloten. Na afloop van dit consult heeft de arts-assistent overleg gevoerd met verweerder, ten gevolge van welk overleg de arts-assistent binnen het ziekenhuis een MRI-scan met contrastopname heeft aangevraagd. Klaagster heeft nadrukkelijk te kennen gegeven dat zij haar behandeling wenste over te dragen aan [naam neuroloog], die op dat moment het hoofd van de afdeling neurologie was. De arts-assistent noch verweerder zijn derhalve bij de verdere behandeling van klaagster betrokken geweest. Het vervolg van dit eenmalig contact valt verweerder dan ook niet aan te rekenen. Niet gezegd kan worden dat verweerder jegens klaagster onprofessioneel of onzorgvuldig heeft gehandeld. Klaagster heeft overigens ook nagelaten te verduidelijken om welke reden verweerder in haar visie tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld zou hebben.

De klacht dient als ongegrond te worden afgewezen.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

3.1       Klaagster heeft in beroep de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten bestreden. Zij betwist dat zij op 19 januari 2006 door de arts-assistent is gezien. Volgens klaagster is de MRI-scan van 10 februari 2006 niet door de arts-assistent maar door de orthopeed P. geïnitieerd. Klaagster heeft vervolgens een afspraak gemaakt met de afdeling neurologie teneinde de MRI-scan te kunnen bespreken. Dit is gebeurd op 21 februari 2006, door de arts-assistent (onder supervisie van de neuroloog). Ten tijde van deze afspraak beschikte de arts-assistent dus over de MRI-scan met contrast, aldus klaagster. Voorts betwist zij ooit gesproken te hebben met het hoofd van de afdeling neurologie, Q..

3.2       Het Centraal Tuchtcollege gaat uit van de feiten en omstandigheden zoals die door het Regionaal Tuchtcollege zijn vastgesteld. Uit de door de neuroloog overgelegde

bijlage 1 bij het verweerschrift in beroep (bestaande uit de originele en de uitgetypte versie van de status van het poliklinisch bezoek op 19 januari 2006) blijkt dat klaagster op deze datum door de arts-assistent is gezien, dat er geen MRI-scan met contrast beschikbaar was en dat de arts-assistent een dergelijke scan noodzakelijk achtte. Ook blijkt uit deze status dat klaagster bij de “Professor” op controle wilde komen. Deze afspraak was, zo blijkt uit de status, op 21 februari 2006, met professor Q.. De arts-assistent heeft een en ander besproken met de neuroloog als zijn supervisor.

De MRI-scan van 10 februari 2006 is vervolgens op 21 februari 2006 door professor Q. met klaagster besproken. Deze gang van zaken wordt bevestigd door de door de neuroloog overgelegde beslissing van de klachtencommissie van het FF., waaruit blijkt dat professor Q. schriftelijk heeft verklaard dat de arts-assistent de MRI-scan heeft aangevraagd en dat hij (Q.) deze op 21 februari 2006 heeft besproken met klaagster. Voorts wordt deze gang van zaken bevestigd in het tussenvonnis van 8 april 2015 van de rechtbank L., zittingsplaats F., (hierna: het tussenvonnis) in een civiele procedure tussen klaagster en het FF..  In de brief van de arts-assistent en de neuroloog aan de huisarts van klaagster (van 2 maart 2006) is weliswaar vermeld dat klaagster op 21 februari 2006 door de arts-assistent is gezien, maar de neuroloog heeft aangevoerd dat deze datum onjuist is. Ter terechtzitting heeft de arts-assistent verklaard dat deze fout waarschijnlijk is gemaakt als gevolg van een onduidelijkheid in het dictaat. Wat daar verder van zij, het Centraal Tuchtcollege acht het, gezien het voorgaande, voldoende aannemelijk dat de gang van zaken is geweest zoals deze door de neuroloog zowel in eerste aanleg als in beroep is geschetst en onderbouwd.

4.         Beoordeling van het verdere beroep

4.1       Het verdere beroep van klaagster komt - kort gezegd - op het volgende neer. In het eerdergenoemde tussenvonnis van 8 april 2015 heeft de rechtbank L., zittingsplaats F., onder meer het volgende overwogen: “De rechtbank stelt voorop dat het in de onderhavige procedure alleen gaat om de afwijking links temporobasaal (verder te noemen: het meningeoom), welke, naar tussen partijen onbetwist vaststaat, als toevalsbevinding naar aanleiding van de eerste MRI-scan van 5 november 2003 moet worden beschouwd. Voorts constateert de rechtbank dat het FF. erkent dat het FF. het meningeoom niet heeft gezien op de scans van 2003, 2004 en 2006, doch dat het FF. stelt dat dat in het onderhavige geval niet als een medische fout kan worden gekwalificeerd.” De neuroloog had derhalve, aldus klaagster, het meningeoom moeten zien op basis van het dossier waarover hij (het FF.) op dat moment beschikte.

  4.2      De neuroloog heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       Nu het Centraal Tuchtcollege uitgaat van dezelfde feiten en omstandigheden als het Regionaal Tuchtcollege - en daaruit volgt dat de neuroloog na het consult op 19 januari 2006 niet meer betrokken is geweest bij de behandeling van klaagster - heeft de behandeling van de zaak, ook voor het overige, geen aanleiding gegeven tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege.  

4.4       Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen en dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in stand dient te blijven. 

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. T.L. de Vries, voorzitter, mr. A. Smeeïng-van Hees en drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en dr. R.P. Kleyweg en drs. J.G. van Unnik,

leden-beroepsgenoten en mr. M.W. van Beek, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 10 oktober 2017.

            Voorzitter   w.g.                                             Secretaris  w.g.