ECLI:NL:TGZCTG:2017:253 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.094

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:253
Datum uitspraak: 12-09-2017
Datum publicatie: 13-09-2017
Zaaknummer(s): c2017.094
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen psychiater. Klaagster is onder curatele gesteld en bekend bij GGZ. Verweerder is werkzaam bij het Vangnetteam. De klacht houdt verband met de diagnose en met door verweerder aan collega-artsen verstrekte, naar klaagster stelt onjuiste, informatie. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht, voor zover die betrekking heeft op de periode binnen 10 jaar voor het indienen van de klacht, afgewezen. Het beroep van klaagster wordt door het Centraal Tuchtcollege verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.094 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., psychiater, werkzaam te B., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. A.C.I.J. Hiddinga, verbonden aan DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Amsterdam.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 13 mei 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing van 31 januari 2017, onder nummer 16/144X, heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De psychiater heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 22 augustus 2017, waar zijn verschenen klaagster, en de psychiater, bijgestaan door mr. Hiddinga voornoemd.

Zowel klaagster als de psychiater en zijn gemachtigde hebben hun respectieve standpunten nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1        Verweerder is als psychiater verbonden aan de GGD-B.. Hij is als psychiater werkzaam bij het Vangnetteam en eerste geneeskundige Maatschappelijke en Geestelijke Gezondheidszorg (MGGZ).

2.2       Klaagster is in 2011 door de kantonrechter onder curatele gesteld. Zij is bekend bij GGZ-D..

2.3       Op 26 juni 2015 zag verweerder klaagster tezamen met een collega voor een gesprek over een door klaagster ingediende klacht bij de GGD-B. over een collega van verweerder.

2.4       Bij 15 december 2015 staat in het medisch dossier van klaagster vermeld:

" (…) Geen hb maar consult bij de GGD. Clte samen met C. gesproken.

(…)  Vriendelijk, er is sprake van contactgroei. Clte is wederom bezig met papieren uit 2006 die gaan over een beoordeling door een psychiater en het curatorschap. Clte probeert ons te overtuigen dat dit niet terecht was en dat zij geen psychische problemen heeft. (…) Ziekte-inzicht en ziektebesef ontbreken. Wij hebben toestemming om met huisarts (…) en curator (…) te overleggen. Wij hebben aangeboden om haar te ondersteunen bij de mogelijkheid om naar een andere woning te verhuizen vanwege gezondheidsklachten (…)".  

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

In haar aanvullend klaagster schrijft klaagster dat zij verweerder, kort samengevat, verwijt dat:

1.         hij ten onrechte in 2005 niet met klaagster heeft gesproken, met als gevolg dat hij niet heeft kunnen vaststellen dat sprake was van paranoïde wanen/ideeën;

2.         collega E. in bijzijn van een wijkagent tijdens een huisbezoek tegen klaagster heeft geschreeuwd: " Hoe kom jij aan die huizen, ik zal je kapot maken";

3.         haar bezittingen onderhands werden verkocht door de "gemeente B. Stadsdeel Zuid/Dienst Wonen/GGD/GGZ/Politie", nadat  "de GGD de heer C. wanen" heeft vastgesteld;

4.         hij in 2015 onjuiste informatie heeft verstrekt aan collega-artsen over gebeurtenissen van 35 jaar geleden.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft primair aangevoerd dat klaagster in de klachtonderdelen 1,2 en 3 niet-ontvankelijk is in haar klacht. Subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat klaagster in het gesprek op 26 juni 2015 haar onvrede uitte over de curator en de ondercuratelestelling. Van verweerders aanbod klaagster door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige te laten begeleiden, heeft klaagster toen geen gebruik gemaakt. Op 22 juli 2015 ontving de GGD B. opnieuw een verzoek van klaagster om haar van de ondercuratelestelling af te helpen. Vervolgens heeft de sociaal psychiatrisch verpleegkundige op 31 augustus 2015, 15 december 2015 en

11 mei 2016 gesprekken met klaagster gevoerd. Bij het gesprek op 15 december 2015 is verweerder aanwezig geweest.

5.         De beoordeling

            5.1       Artikel 65 lid 5 van de Wet op de beroepen in de individu­ele gezondheidszorg (Wet BIG) bepaalt dat de bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift vervalt door verjaring in tien jaren. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied. De verweten gedragingen hebben plaatsgevonden in 2005 zodat meer dan tien jaren is verstreken vóór het indienen van de klacht op 13 mei 2016. Klaagster kan dus niet in dit eerste klachtonderdeel worden ontvangen.

5.2       Dit tweede klachtonderdeel strekt zich uit tot het handelen van E. en betreft niet het handelen van verweerder. Dat betekent dat ook dit klachtonderdeel ongegrond is, nu aan het tuchtrecht het beginsel van persoonlijke verwijtbaarheid ten grondslag ligt.

5.3       De klachtonderdelen 3 en 4 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Anders dan verweerder, acht het college klaagster ontvankelijk in het derde klachtonderdeel voor zover dit betrekking heeft op de stelling van klaagster dat verweerder wanen bij haar heeft vastgesteld en deze informatie heeft doorgegeven aan de gemeente. Tijdens het vooronderzoek heeft klaagster onder andere verklaard dat zij verweerder tijdens het gesprek op 26 juni 2015 voor het eerst zag. Uit de verslaglegging, zoals weergegeven onder punt 2.4., kan worden afgeleid dat klaagster - anders dan zij tijdens het vooronderzoek heeft verklaard - wel op 15 december 2015 door verweerder is gezien. De klacht spitst zich dan ook toe op beide voornoemde data. Met betrekking tot haar verwijt dat verweerder toen wanen bij haar heeft vastgesteld, verwijst klaagster naar een aan de Rechtbank gerichte brief van 5 november 2010 van de GGZ-D. betreffende het verzoek tot ondercuratelestelling. In deze brief  staat onder andere geschreven dat klaagster in 2007 werd gezien "door de GGD, die stelden dat cliënt aan wanen leed". Nu vast staat dat klaagster voor het eerst op 26 juni 2015 door verweerder is gezien, kan het college klaagster niet volgen in dit klachtonderdeel. Zij heeft haar stelling dat verweerder op dit punt is tekortgeschoten, ook verder niet onderbouwd. De klacht over het verstrekken van onjuiste informatie over klaagster aan derden, is door verweerder betwist en eveneens niet door klaagster onderbouwd. Dat betekent dat ook dit klachtonderdeel om die reden feitelijke grondslag mist en eveneens ongegrond is. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder is geen sprake. Ten overvloede merkt het college op dat verweerder niet de aangewezen persoon is om de ondercuratelestelling van klaagster op te heffen. Daarvoor dient klaagster zich te wenden tot de kantonrechter.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels niet-ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Standpunten van partijen in beroep

4.1       Klaagster beoogt met haar beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. Klaagster betoogt dat zij in het eerste klachtonderdeel moet worden ontvangen nu het aan de psychiater verweten handelen in 2015 heeft plaatsgevonden. Klaagster stelt dat hetgeen zij collega van de psychiater, dr. E. verwijt zich daarentegen in 2005 heeft afgespeeld. Klaagster concludeert tot gegrond-verklaring van het beroep.

4.2  De psychiater voert hiertegen verweer en concludeert primair tot niet

ontvankelijkverklaring van klaagster nu zij onder curatele is gesteld en niet is gebleken dat de curator heeft ingestemd met het instellen van het onderhavige beroep. Subsidiair concludeert de psychiater tot niet ontvankelijkverklaring van klaagster voor zover zij in beroep nieuwe klachtonderdelen heeft geformuleerd. Meer subsidiair concludeert de psychiater tot verwerping van het beroep.

            Ontvankelijkheid van het beroep

4.3            In de procedure in eerste aanleg heeft de curator van klaagster, mevrouw  F., hierna: de curator, bij brief van 9 augustus 2016 aan het Regionaal Tuchtcollege aan klaagster toestemming verleend voor het indienen van de klacht tegen de psychiater. Voorts heeft klaagster toestemming gekregen om zichzelf in deze procedure te vertegenwoordigen. Uit de strekking van bedoelde brief van de curator leidt het Centraal Tuchtcollege af dat deze toestemming zich niet slechts beperkt tot de procedure in eerste aanleg, maar zich uitstrekt tot het daar eventueel op volgend beroep. Volledigheidshalve heeft het Centraal Tuchtcollege dit voorafgaand aan de terechtzitting telefonisch bij de curator geverifieerd en bevestigd gekregen. Aan de vraag of klaagster ook zonder toestemming van de curator haar klacht had kunnen indienen, kan derhalve worden voorbij gegaan.

4.4       Naar aanleiding van de stelling van de psychiater dat klaagster in haar beroep nieuwe klachtonderdelen heeft geformuleerd oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat hetgeen klaagster in beroep heeft aangevoerd past binnen de in eerste aanleg ingediende klachten.

Ontvankelijkheid van de klachtonderdelen

4.5       Klaagster komt in beroep tegen de niet onvankelijkverklaring door het Regionaal Tuchtcollege van het eerste klachtonderdeel, inhoudende dat de psychiater ten onrechte in 2005 niet met klaagster heeft gesproken. Klaagster stelt dat het aan de psychiater verweten handelen in 2015 heeft plaatsgevonden en het Centraal Tuchtcollege begrijpt daaruit dat klaagster met het eerste klachtonderdeel beoogd heeft de psychiater te verwijten dat hij in 2015 niet met haar heeft gesproken. In dat klachtonderdeel kan klaagster worden ontvangen zodat het beroep op dit punt slaagt. Nu echter door klaagster niet is weersproken en daarmee vast is komen te staan dat de psychiater in 2015 wèl met klaagster heeft gesproken (zij het naar aanleiding van een door klaagster ingediende klacht) is het eerste klachtonderdeel in zoverre ongegrond. De rest van het eerste klachtonderdeel mist elke onderbouwing en is derhalve eveneens ongegrond.

4.6       Klaagster stelt dat hetgeen zij E., dan wel C. verwijt in 2005 heeft plaatsgevonden. Wat er verder van dit klachtonderdeel ook zij, van belang is dat sedertdien meer dan tien jaren voor het indienen van de klacht op

13 mei 2016 zijn verstreken. Alleen al om die reden kan klaagster in het tweede klachtonderdeel niet worden ontvangen.

            Beoordeling van het beroep

            4.7       Voor het overige heeft de behandeling van de zaak in beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep voor het overige moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep;

verklaart klaagster ontvankelijk in klachtonderdeel 1;

wijst klachtonderdeel 1 af;

verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel 2;

verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, prof.mr. J. Legemaate en

mr. A.R.O. Mooy, leden-juristen en drs. G.T.  Blok en mr.drs. R.H. Zuijderhoudt, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 12 september 2017.

                        Voorzitter   w.g.                                Secretaris   w.g.