ECLI:NL:TGZCTG:2017:252 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.081

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:252
Datum uitspraak: 12-09-2017
Datum publicatie: 13-09-2017
Zaaknummer(s): c2017.081
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen een psychiater. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht wegens verjaring. Het Centraal Tuchtcollege is met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat zich hier de in artikel 65 lid 5 Wet BIG bedoelde situatie voordoet dat de bevoegdheid van klaagster tot het indienen van de klacht door verjaring is vervallen. Het beroep wordt verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.081 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: C., te B.,

tegen

D., psychiater, werkzaam te E., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. Ch.L. van den Puttelaar, advocaat te Rotterdam.

1.               Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 31 mei 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen D. - hierna de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing van 3 februari 2017, onder nummer 133/2016, heeft dat College klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen.

De psychiater heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 22 augustus 2016, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door de heer C., en mr. Van den Puttelaar namens de psychiater die niet is verschenen met voorafgaand bericht. Voor de gemachtigde van klaagster is verschenen mevrouw F., beëdigd tolk in de G-se taal.

Partijen hebben hun standpunten toegelicht. De gemachtigde van klaagster heeft aan de hand van een pleitnota die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overhandigd.

2.               Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“2.  DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

Klaagster heeft een klaagschrift ingediend met bijlagen. De secretaris van het college heeft klaagster bij brief van 13 juni 2016 geschreven dat onvoldoende duidelijk was wat zij verweerder precies verweet. De secretaris heeft klaagster daarbij gewezen op de verjaringstermijn in het tuchtrecht van 10 jaar. Zij heeft klaagster gevraagd concrete klacht(en)te formuleren en daarbij te vermelden wanneer het handelen waarover zij klaagt heeft plaatsgevonden. Klaagster heeft daarop gereageerd met haar aanvullende klaagschrift. Daaruit bleek dat het verwijt van klaagster de behandeling door verweerder betreft en verzoekt klaagster het tuchtcollege een uitzondering op de verjaringstermijn te maken. Verder betreft de klacht de afgifte van haar dossiers in 2016.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend waarin hij schrijft dat hij de gevraagde dossiers aan klaagster heeft opgestuurd en dat de klachten die de inhoud van het dossier betreffen verjaard zijn. In reactie op de brief van de secretaris van het college van 28 juli 2016 heeft de gemachtigde van verweerder het overgelegde dossier aangevuld, zich op het standpunt gesteld dat de klacht van klaagster verjaard is en dat er geen grond meer is voor de klacht van klaagster nu ze het dossier heeft ontvangen.

Bij brief van 13 september 2016 heeft de secretaris van het college klaagster gevraagd of klaagster de klacht wenste voort te zetten en zo ja, op welk onderdeel zij een uitspraak van het college wenste. Klaagster heeft op die brief gereageerd met een repliek. In die repliek gaat klaagster inhoudelijk in op haar eigen behandeling en op die van haar partner door verweerder en stelt zij dat er in 2008 nog consulten zijn geweest en dat zij deze heeft betaald aan verweerder. Ten bewijze daarvan heeft zij een kopie van een bankafschrift uit 2008 overgelegd en brieven die de behandeling van haar partner betreffen. In de dupliek wijst verweerder erop dat het laatste contact dat hij met klaagster heeft gehad dateert uit 2005. Dit wordt ondersteund door de brief van verweerder van 21 november 2005 aan de huisarts van klaagster waarin hij schrijft dat hij de behandeling van klaagster afsluit. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat klaagster niet ontvankelijk is in haar klacht omdat deze is verjaard.

Bij brief van 1 december 2016 heeft verweerders raadsvrouw nog een nota overgelegd uit 2008 waaruit blijkt dat de betaling van klaagster in 2008 niet de behandeling van klaagster betrof maar die van haar partner. Aangenomen moet dan ook worden dat verweerder klaagster na 2005 niet meer heeft behandeld. Dit wordt verder ondersteund door de brief van klaagster van 4 mei 2016 aan verweerder waarin zij schrijft “Ter herinnering, in 2005 was ik uw patiënt niet meer sinds 2003, maar was in 2005 onder behandeling bij psychiater (….)”.

Ingevolge artikel 65 lid 5 van de Wet BIG vervalt de bevoegdheid tot het indienen van een klacht door verjaring in 10 jaren. Volgens vaste jurisprudentie betreft dit een harde termijn waarop geen uitzonderingen mogelijk zijn.

Nu aangenomen moet worden dat klaagster na 2005 niet meer door verweerder is behandeld dient klaagster niet ontvankelijk te worden verklaard in haar klacht.”

3.               Beoordeling van het beroep

3.1       Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat volgens artikel 65 lid 5 van de Wet BIG de bevoegdheid tot het indienen van een klacht vervalt door verjaring in tien jaar. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat dit een harde termijn betreft waarop geen uitzonderingen mogelijk zijn.          

3.2       Net zoals het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting niet de conclusie kan worden getrokken dat de psychiater klaagster na 2005 nog heeft behandeld. De enkele verklaring van klaagster tijdens de zitting in beroep dat zij in 2007 en 2008 nog (telefonisch) contact heeft gehad met de psychiater maakt dat – wat daar verder ook van zij – niet anders nu uit hetgeen klaagster ter zake heeft gesteld niet blijkt dat dit behandelcontacten zijn geweest. Ook uit de patiëntenkaart van de huisarts van klaagster (aanvullende productie van klaagster die op 8 augustus 2017 door het Centraal Tuchtcollege is ontvangen) blijkt op geen enkele manier dat er na 2005 nog een behandelcontact is geweest tussen klaagster en de psychiater. Uit die kaart blijkt wel dat klaagster op 2 november 2005 heeft aangegeven dat de psychiater haar slechts onder voorwaarden verder wilde behandelen en dat klaagster niet aan die voorwaarden wilde voldoen, alsmede dat zij vervolgens op 24 november 2005 heeft besloten naar een andere psychiater te gaan, waar zij – volgens haar verklaring ter zitting ook in 2008 nog onder behandeling was.

3.3       Er moet derhalve van worden uitgegaan dat het aan de psychiater verweten handelen (kort gezegd: de wijze van behandeling van klaagster door de psychiater) heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2006  terwijl de daarop betrekking hebbende klacht bij het Regionaal Tuchtcollege is ingekomen op 31 mei 2016. Tussen het verweten handelen en de indiening van de klacht zijn dus meer dan tien jaren verlopen, wat ertoe leidt dat de bevoegdheid van klaagster tot het indienen van de klacht volgens artikel 65 lid 5 van de Wet BIG is komen te vervallen.

3.4       De conclusie is dat het Regionaal Tuchtcollege terecht heeft overwogen dat zich hier de in artikel 65 lid 5 Wet BIG bedoelde situatie voordoet dat de bevoegdheid van klaagster tot het indienen van onderhavige klacht door verjaring is vervallen.

3.5       Een redelijke uitleg van de artikelen 65 en 66 van de Wet BIG brengt mee dat het Regionaal Tuchtcollege geen toepassing hoefde te geven aan artikel 65 lid 7 en artikel 66 lid 1 van de Wet BIG en meteen met overeenkomstige toepassing van artikel 66 lid 4 Wet BIG zonder verder onderzoek een eindbeslissing in raadkamer heeft kunnen geven, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van klaagster in de oorspronkelijke klacht.

3.6       Het voorgaande betekent dat het beroep moet worden verworpen.

4.               Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, prof.mr. J. Legemaate en

mr. A.R.O. Mooy, leden-juristen en drs. G.T.  Blok en mr.drs. R.H. Zuijderhoudt, leden-beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 12 september 2017.

            Voorzitter  w.g.                                 Secretaris   w.g.