ECLI:NL:TGZCTG:2017:250 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.186

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:250
Datum uitspraak: 12-09-2017
Datum publicatie: 13-09-2017
Zaaknummer(s): c2017.186
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.186 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., tandarts, werkzaam te B., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: R.J. Peet te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 2 december 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna de tandarts - een klacht ingediend. Bij beslissing in raadkamer van 21 april 2017, onder nummer 16239, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De tandarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 24 augustus 2017, waar zijn verschenen klaagster en de tandarts, de tandarts vergezeld van D. en bijgestaan door zijn gemachtigde.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klaagster was vanaf 20 december 2013 onder behandeling bij verweerder. Op

30 december 2013 is een OPT gemaakt en heeft verweerder klaagster geadviseerd een kroon op het element 36 te laten plaatsen.

Op 11 juli 2014 is, nadat element 36 was afgebroken, deze kroon geplaatst en is geoordeeld dat een voorafgaande endodontische behandeling niet nodig was gezien de bestaande vitaliteit.

Op 8 februari 2016 was sprake van pijnklachten linksonder. Klaagster kreeg een antibioticakuur, die nadien door de huisarts werd verlengd.

Op 23 februari 2016 ondervond klaagster nog steeds pijnklachten linksonder. Een collega-tandarts in de praktijk van verweerder heeft klaagster op 23 februari 2016 gezien en is begonnen met een endodontische behandeling van element 36, waarbij besproken is dat zo nodig verwijzing naar een tandarts-endodontoloog zou plaatsvinden. Nadat bleek dat de linguale kanalen niet toegankelijk waren, heeft deze collega-tandarts in overleg met klaagster haar verwezen naar de tandarts-endodontoloog.

Op 24 februari 2016 is de begroting voor de tandarts-endodontoloog in verband met element 36 aan klaagster toegestuurd. Klaagster heeft zich vervolgens meermalen gewend tot de praktijk van verweerder in verband met vragen over deze begroting.

Klaagster is vervolgens voor een second opinion door een tandarts in E. gezien. Uit het tandheelkundig dossier van deze E. tandarts blijkt dat klaagster haar geconsulteerd heeft op 16 maart 2016 en dat besproken is dat klaagster eerst naar de tandarts-endodontoloog in Nederland zou gaan. Als dat niet zou lukken, zou ze het element 36 laten trekken.

Op 25 april 2016 is klaagster door de kaakchirurg gezien. De kaakchirurg spreekt in zijn brief van 26 april 2016 van een toegankelijke bifurcatie en waarschijnlijk niet toegankelijke kanalen. De kaakchirurg gaf aan dat het de vraag was of een endodontologische behandeling nog wel zinvol was en adviseerde tot verwijdering van element 36. De extractie van dit element heeft vervolgens door de kaakchirurg plaatsgevonden.

Deze feiten mogen als vaststaand worden aangemerkt nu klaagster tijdens het mondelinge vooronderzoek deze feiten, zoal weergegeven in de beslissing van de Centrale  Klachtencommissie van de KNMT tussen partijen van 25 november 2016, uitdrukkelijk als juist heeft erkend en verweerder zich eveneens uitdrukkelijk aan deze uitspraak heeft geconformeerd.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster is van mening dat verweerder haar slecht heeft behandeld doordat hij haar niet serieus nam. Dat begon met de manier waarop verweerder element 36 heeft behandeld. Toen klaagster naar België is gegaan, bleek dat haar gebit verwaarloosd was. Klaagster heeft nu vier vullingen die in België zijn gezet. Dat neemt zij verweerder ook kwalijk.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder stelt dat klaagster dezelfde klacht eerder bij de Centrale Klachtencommissie heeft ingediend, die de klacht heeft afgewezen. Nieuwe klachtonderdelen worden niet naar voren gebracht. Verweerder is van mening dat hij niet toerekenbaar tekortgeschoten is.

5. De overwegingen van het college

a. Ten aanzien van de behandeling van het element 36.

Klaagster heeft geen klachten over de behandeling van het element 36 in de periode 2013/2014, toen een kroon op dit element is geplaatst.

De klachten van klaagster betreffen de periode 2016. Verweerder heeft echter in die periode geen althans nauwelijks persoonlijk bemoeienis met de behandeling van het element 36 gehad. Klaagster is immers op 23 februari 2016 gezien door een collega-tandarts in de praktijk van verweerder, die is begonnen met een endodontische behandeling. Toen deze behandeling problemen gaf, heeft deze collega van verweerder klaagster intern verwezen naar de tandarts-endodontoloog. Een offerte voor de kosten van behandeling door de tandarts-endodontoloog heeft klaagster niet geaccepteerd. In plaats daarvan heeft zij een second opinion gevraagd en -op advies van haar broer- vervolgens de kaakchirurg geraadpleegd, die het element 36 heeft geëxtraheerd.

Het college ziet niet, welke tuchtrechtelijk verwijtbare rol verweerder in deze gang van zaken zou kunnen hebben gespeeld. Verweerder is in beginsel niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor handelingen van collega’s in zijn praktijk. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan dit in het onderhavige geval anders zou zijn, heeft klaagster niet aangevoerd. Overigens heeft het college aan de hand van de beschikbare gegevens niet kunnen vaststellen dat aan de collega’s van verweerder enig verwijt zou kunnen worden gemaakt.

b. Ten aanzien van de overige klachten.

Het enkele feit dat de E. tandarts vier gaatjes bij klaagster heeft geconstateerd (dit is ten opzichte van de eerdere klacht bij de Centrale Klachtencommissie wel degelijk een nieuwe klacht) is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbare verwaarlozing door verweerder van het gebit van klaagster, alleen al omdat niets bekend is over aard, omvang, ernst en oorzaken van de gaatjes.

Dat verweerder klaagster niet serieus heeft genomen, is niet komen vast te staan en is ook niet althans onvoldoende met concrete feiten onderbouwd. Wel is duidelijk dat de communicatie tussen partijen niet goed is geweest en dat de houding van verweerder door klaagster als storend is ervaren, maar ook dat biedt geen grond voor een tuchtrechtelijke reactie.

Op grond van het voorgaande wordt de klacht afgewezen als kennelijk ongegrond.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1  In beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2       De tandarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                                    verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. B. Frederiks en

mr. Y.A.J.M. van Kuijck, leden-juristen en drs. H.J. van Iterson en drs. R. van der Velden, leden-beroepsgenoten en mr. M. van Esveld, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 12 september 2017.

Voorzitter  w.g.                      Secretaris  w.g.