ECLI:NL:TGZCTG:2017:242 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.335

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:242
Datum uitspraak: 15-08-2017
Datum publicatie: 16-08-2017
Zaaknummer(s): c2016.335
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen huisarts. De aangeklaagde arts was sinds 2006 de huisarts van klaagster en haar gezin, bestaande uit de echtgenote van klaagster en hun drie kinderen. In 2013 stelde klaagster de arts op de hoogte van haar genderdysforie. Klaagster is een jaar later apart gaan wonen van haar partner. Volgens Jeugdzorg was er sprake van een zeer onrustige thuissituatie. De Raad voor de Kinderbescherming heeft een onderzoek ingesteld. De arts heeft op verzoek van de echtgenote van klaagster een kinderarts verzocht onderzoek te verrichten naar het vermoeden van kindermisbruik en informatie verstrekt aan de Raad voor de Kinderbescherming en de politie. De klacht houdt in: 1) afgifte van een onjuiste verklaring en een onjuist rapport aan derden, 2) het verstrekken van bedrieglijke informatie zonder toestemming, 3) het schenden van het beroepsgeheim, 4) grensoverschrijdend gedrag, 5) discriminatie, 6) het opzettelijke schade toebrengen aan drie minderjarige kinderen en 7) schending van de privacy. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht voor wat betreft de onderdelen 1 tot en met 3, 6 en 7 gegrond verklaard en de arts ter zake daarvan de maatregel van berisping opgelegd. Voor het overige is de klacht afgewezen. Nadat de arts beroep heeft ingesteld tegen deze beslissing, uiteindelijk beperkt tot de opgelegde maatregel, en klaagster incidenteel beroep, heeft het Centraal Tuchtcollege de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege vernietigd, doch uitsluitend voor zover daarin de maatregel van berisping is opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat in het onderhavige geval kan worden volstaan met oplegging van de maatregel van waarschuwing.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.335 van:

A., huisarts, werkzaam te B., appellante, tevens verweerster in incidenteel beroep, verweerster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. D.M. Pot,

tegen

C., wonende te D., verweerster in beroep, tevens incidenteel appellante, klaagster in eerste aanleg.

1.         Verloop van de procedure

C. - hierna klaagster - heeft op 20 oktober 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen A. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van

8 augustus 2016, onder nummer 15158, heeft dat college de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en de arts ter zake daarvan de maatregel van berisping opgelegd. Voor het overige is de klacht afgewezen. De arts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Namens de arts is een beroepschrift ingediend. Klaagster heeft een verweerschrift in beroep ingediend waarbij zij tevens incidenteel beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Namens de arts is een verweerschrift in het incidenteel beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 13 april 2017, waar zijn verschenen klaagster, en de arts, bijgestaan door mr. D.M. Pot.

De zaak is over en weer bepleit. Mr. Pot heeft dat gedaan aan de hand van een pleitnota die zij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

2.1       In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld:

“2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Verweerster was sinds 2006 de huisarts van klaagster en haar gezin, bestaande uit de echtgenote van klaagster en hun drie kinderen, twee zonen (een tweeling) en een dochter.

In 2013 maakte klaagster, toen nog van het mannelijk geslacht, verweerster deelgenoot van haar probleem met haar genderidentiteit. Verweerster verwees klaagster daarvoor naar een academisch ziekenhuis, waar zij onder behandeling kwam voor genderdysphorie. In dat jaar kwam een echtscheidingstraject op gang tussen klaagster en haar echtgenote. Op 1 oktober 2014 ontving jeugdzorg van E., waar de dochter een dagbehandeling onderging voor kinderen met een communicatieve beperking, een verwijzing nadat klaagster haar zorgen bij E. had geuit over het uiten van boosheid door de echtgenote in het bijzijn van de kinderen. In oktober 2014 gingen de echtelieden apart wonen. Klaagster verbleef met de kinderen in de echtelijke woning. Op 5 januari 2015 heeft jeugdzorg een melding gedaan bij de Raad voor de Kinderbescherming, hierna: de raad, over de drie kinderen. Volgens jeugdzorg was sprake van een zeer onrustige thuissituatie waarin de drie jonge kinderen zich bevonden. De kinderen hadden verder een achterstand in hun communicatieve ontwikkeling en kwamen, gezien alle onrust, er nauwelijks aan toe zich, verder te ontwikkelen; de ouders waren betrokken maar waren volgens jeugdzorg niet bij machte de situatie te veranderen.

Op 12 februari 2015 uitte de echtgenote van klaagster vermoedens van seksueel misbruik van de kinderen door klaagster, wat klaagster ten stelligste ontkende. Op verzoek van verweerster heeft een kinderarts de kinderen daarop onderzocht, waarna de kinderarts bij brief van 8 maart 2015 berichtte dat er geen tekenen van misbruik waren gevonden, ook niet bij eerdere contacten.

De raad heeft een onderzoek ingesteld en op 23 maart 2015 een rapport uitgebracht.

De raad heeft bij dit onderzoek (onder anderen) verweerster als huisarts geraadpleegd. Klaagster heeft schriftelijk toegestemd in het benaderen van de informanten, maar bij verweerster als informant heeft zij aangegeven dat uitsluitend informatie over de kinderen gegeven mocht worden en niet over haar zelf.

Verweerster heeft volgens het rapport van de raad (onder meer) de navolgende informatie aan de raad verstrekt:

Op pagina 18 van het rapport staat dat volgens verweerster klaagster niets wilde weten over een gesprek over aanmelding van de tweeling bij F., terwijl de echtgenote van klaagster daarvoor wel openstond. Verder meldt verweerster (pagina 19) dat klaagster, toen verweerster in 2012 op huisbezoek kwam, in detentie zat en de echtgenote niet wist wat er speelde; er is toen opvoedondersteuning en videohometraining geadviseerd om meer zicht te krijgen op de opvoedingsvaardigheden van de ouders en de communicatie tussen de gezinsleden. Dit is echter niet van de grond gekomen omdat klaagster hiervoor, aldus verweerster, niet openstond. Verderop staat dat de echtgenote van klaagster in een afhankelijke positie bleek te verkeren, waarbij ze naar eigen zeggen o.a. niet mocht stemmen en geen eigen e-mailadres mocht hebben van klaagster. Nog steeds op pagina 19 staat dat volgens verweerster klaagster in beeld was bij het ziekenhuis vanwege een gendertransitie; zij zou daar onder andere een psychologisch/psychiatrisch onderzoek krijgen, maar voor zover verweerster bekend hield klaagster dit af. Klaagster bestelde via internet haar medicatie/hormonen, waarbij verweerster niet was betrokken. Klaagster liet bij verweerster een wisselend beeld zien. Het ene moment kon zij tekeer gaan tegen de assistentes (telefonisch) het volgende moment was ze bij verweerster rustig en aanspreekbaar. Op pagina 20 staat dat verweerster geregeld geprobeerd heeft om zaken over de kinderen met ouders bespreekbaar te maken, bijvoorbeeld mogelijke niet-lichamelijke/genetische oorzaken die de spraaktaalachterstand van de kinderen zouden kunnen verklaren, maar klaagster wilde daar niets van weten. Tot zover de informatie van verweerster aan de raad.

Op 26 maart 2015 heeft de politie, na een melding van de echtgenote van klaagster, de kinderen van klaagster aangemeld bij Veilig Thuis. In het ‘zorgformulier jeugdige’ d.d.26 maart 2015, overgelegd bij klaagschrift, heeft de echtgenote van klaagster tegen de politie gezegd dat de huisarts (verweerster) had aangegeven dat klaagster onberekenbaar was en stoornissen had.

De politie heeft vervolgens verweerster gebeld om het verhaal van de melder te verifiëren. In het formulier staat:

“De huisarts vertelde ons dat [klaagster] zeer onberekenbaar is en dat de situatie rondom de scheiding binnenkort fout kan gaan. Ook gaf de huisarts aan dat de ex (college: klaagster) zware hormonen slikt en deze kunnen voor stemmingswisselingen zorgen. De huisarts verwacht niet dat de kinderen daar gevaar lopen bij de ex. Wel gaf de huisarts aan dat de ex heel veel liegt en deze leugens binnenkort uit gaan komen. Ook zou de ex op dit moment in financiële problemen zitten.”

In een mail van 25 februari 2016 van een medewerkster van een jeugdhulpinstelling                (productie 24 bij klaagschrift) staat:

“Volgens de huisarts stagneert de ontwikkeling  (college: van de kinderen) door dwarsliggen van [klaagster]”.

Van de opvolgend huisarts van klaagster heeft verweerster, met machtiging van klaagster, klaagsters dossier ontvangen over de periode september 2014 tot en met april 2015.

Klaagster heeft (mede) het gezag over de kinderen.”

2.2       De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in:

“3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster heeft tijdens het mondeling vooronderzoek de klachtonderdelen als volgt geformuleerd:

1. afgifte van onjuiste verklaring en onjuist rapport aan derden

2. het verstrekken van bedrieglijke informatie zonder toestemming

3. het schenden van beroepsgeheim

4. grensoverschrijdend gedrag

5. discriminatie

6. het opzettelijk schade toebrengen aan drie minderjarige kinderen

7. schending van de privacy

4. Het standpunt van verweerster

Bij verweerschrift heeft verweerster gesteld dat zij zich niet kon verweren tegen de klachten omdat zij slechts de beschikking had over het medisch dossier van klaagster over de periode september 2014 tot en met april 2015.

Tijdens het mondeling vooronderzoek is met (de gemachtigde van) verweerster afgesproken dat zij de medische dossiers van de kinderen zou overleggen en nader verweer zou voeren. Verweerster is, ondanks rappel van de secretaris van het college, deze afspraak niet nagekomen. Tijdens de zitting van het college heeft verweerster, desgevraagd, alsnog het volgende verweer gevoerd.

Voor het verweer is het dossier van klaagster vanaf 2013 van belang. Dan kan gereconstrueerd worden wat er besproken is en of mogelijk discriminatie aan de orde is geweest. Kern van de klacht is kennelijk wat er aan de raad is gemeld. Wegens de openbaarheid van de zitting is het in het belang van de kinderen dat de dossiers niet worden overgelegd. De dossiers zijn er wel. Klaagster beschikt ook over de dossiers.

Wat betreft verweersters mededelingen aan de Raad voor de Kinderbescherming:

Toen verweerster de vraag kreeg om informatie te geven had zij een (niet aan het college overgelegde) mail gekregen dat er mondelinge toestemming was van beide ouders en dat de schriftelijke toestemming zou volgen. Op basis daarvan heeft zij informatie gegeven. Later heeft zij de schriftelijke toestemming van klaagster gekregen, waarin een stukje stond over genderinformatie. Achteraf had verweerster de raad moeten zeggen dat zij dat stukje niet had mogen geven en dat dit uit het verslag moest. Wat betreft de door klaagster gestelde leugens in de verklaring: er is contact geweest over de training van de dochter, maar er is nooit teruggekoppeld. Verweerster heeft begrepen dat er nooit trainingen geweest zijn. Het is in het begin lastig geweest om klaagster te laten meewerken. Dat de biologische moeder (de ex van klaagster) in een afhankelijke positie zat, heeft verweerster opgemaakt uit de gesprekken die verweerster en haar verpleegkundige met deze moeder gevoerd hebben. Het was beter geweest als verweerster gezegd zou hebben dat dit de mening was van deze verpleegkundige.

Verweerster heeft gezegd dat klaagster psychologisch/psychiatrisch onderzoek in het kader van de transgender heeft afgehouden; dit is begonnen in 2013. Omdat verweerster geen dossier meer heeft, kan zij zich hierop niet verweren. De kwestie van medicatie via internet gaat over de periode voordat de endocrinoloog de medicatie gaf, helemaal in het begin van de gendertransformatie. Helemaal in het begin is er het verzoek geweest om bloed te prikken om de hormonen te bepalen op basis van internetmedicatie. Zo staat het in het dossier. Andere informatie van het academisch ziekenhuis heeft verweerster nooit ontvangen. Zij heeft alleen in de beginfase iets meegemaakt, in 2013.

Klaagster is meerdere malen tekeer gegaan tegen de assistentes.

Dat de ontwikkelingen van de kinderen met klaagster niet bespreekbaar zou zijn, is een stukje dossiervorming.”

2.3       Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“5. De overwegingen van het college

De klachten 4 en 5 over grensoverschrijdend gedrag en discriminatie

Het college zal deze klachtonderdelen afwijzen. Niet duidelijk is welke grensoverschrijdende gedraging klaagster op het oog heeft, zodat deze klacht bij gebrek aan onderbouwing zal worden afgewezen.

De klacht over discriminatie zal eveneens worden afgewezen. Weliswaar is hier duidelijker welke gedragingen klaagster bedoelt, maar, zoals klaagster zelf beaamt, het is niet mogelijk de gegrondheid van deze klacht vast te stellen bij gebrek aan ondersteunend bewijs.

De overige klachtonderdelen

Deze lenen zich voor gezamenlijke behandeling, nu zij alle betrekking hebben op de wijze waarop verweerster zich over klaagster heeft uitgelaten jegens derden, vooral jegens de kinderarts, de Raad voor de Kinderbescherming, de politie en de bij de kinderen betrokken jeugdinstelling. Het college zal een en ander in chronologische volgorde behandelen.

a. Het verzoek aan de kinderarts om een onderzoek te verrichten.

Op 12 februari 2015 uitte de ex-partner van klaagster zich bij verweerster met een vermoeden van misbruik van de kinderen door klaagster. Verweerster heeft daarop een met de kinderen bekende kinderarts verzocht een onderzoek te verrichten. Verweerster heeft naar het oordeel van het college jegens klaagster onjuist en ook tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat zij klaagster niet heeft ingelicht over het vermoeden, voordat zij de kinderarts inschakelde. Niet is immers gesteld of gebleken dat een dergelijk contact in het belang van de kinderen niet mogelijk was.

Overigens is geen misbruik vastgesteld.

b. De mededelingen aan de Raad voor de Kinderbescherming.

Verweerster heeft, zonder toestemming van klaagster, informatie over klaagster aan de raad gegeven ten behoeve van het raadsonderzoek dat zijn neerslag vond in het rapport van 23 maart 2015. Verweerster heeft hiermee haar beroepsgeheim geschonden en heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het verweer van verweerster kan haar niet baten. Zij had, mede gelet op de voor klaagster diffamerende inhoud van haar mededelingen, behoren te wachten tot haar was gebleken van de schriftelijke instemming van klaagster. En in ieder geval had zij, toen zij de door haar gegeven informatie ter controle kreeg aangeboden, moeten eisen dat haar informatie over klaagster niet mocht worden opgenomen. Voorts moeten de mededelingen van verweerster naar het oordeel van het college op de volgende punten als onjuist, onvolledig of tendentieus en daarmee ook als tuchtrechtelijk verwijtbaar worden aangemerkt.

De mededelingen dat klaagster niets wilde weten van een gesprek over de aanmelding van de tweeling bij F., dat videotraining en opvoedondersteuning door toedoen van klaagster niet van de grond kwamen en dat klaagster er niets van wilde weten als verweerster problemen met de kinderen bespreekbaar wilde maken, moeten voor onjuist worden gehouden. Klaagster heeft gedocumenteerd aangevoerd en aannemelijk gemaakt dat zij op alles medewerking heeft verleend. Het had op de weg van verweerster gelegen om deze stellingen te weerspreken. Zij heeft dat nagelaten, terwijl het voor haar mogelijk was geweest de juistheid van haar mededelingen aan te tonen aan de hand van de door haar ondanks haar toezegging niet overgelegde dossiers van de kinderen.

De mededeling van verweerster dat klaagster in 2012 in detentie zat, komt het college onnodig en tendentieus voor. Dat de partner van klaagster in een afhankelijke positie bleek te verkeren is, naar thans blijkt, de mening van een verpleegkundige. Het is onzorgvuldig dat dit niet wordt vermeld.

Het college acht ook de mededeling over het afhouden door klaagster van psychologisch/psychiatrisch (gender)onderzoek in het ziekenhuis onzorgvuldig, alleen al door het gebruik van de woorden ‘voor zover bekend’. Het afhouden van onderzoek is bekend of niet bekend. Bovendien wordt niet medegedeeld dat het gaat om een situatie in 2013. Overigens heeft klaagster door het overleggen van -niet weersproken- stukken aangetoond dat zij wel heeft medegewerkt. De mededeling van verweerster dat klaagster via internet medicatie bestelde is in zoverre onvolledig dat klaagster met stukken heeft aangetoond dat zij (ook) langs reguliere weg medicatie kreeg; dit sluit echter niet uit dat uit het niet overgelegde deel van het dossier van klaagster kan blijken dat er ooit medicatie via internet is besteld. De onjuistheid van deze mededeling is daarom niet vast te stellen. Datzelfde geldt voor het medegedeelde tekeer gaan door klaagster tegen assistentes van verweerster.

c. De mededelingen aan de politie van 26 maart 2015.

Verweerster heeft ter zitting betwist dat zij gezegd heeft wat in het zorgformulier jeugdige staat vermeld. Het college zal dit verweer passeren. Het was aan verweerster geweest om een verificatie van de vastlegging te vragen, hetgeen niet is gebeurd. Verder had het op de weg van verweerster gelegen om haar aantekeningen in het dossier over dit gesprek in het geding te brengen ter staving van haar verweer. Ook dat is niet gebeurd. Het college gaat daarom uit van de juistheid van de onder de feiten geciteerde tekst. Gelet op de mededeling van verweerster dat zij niet verwachtte dat de kinderen gevaar liepen bij klaagster, waren de overige mededelingen over klaagster zo niet onjuist dan toch in ieder geval tendentieus en overbodig en bovendien in strijd met verweersters beroepsgeheim.

d. De mail van 25 februari 2016.

Ook hier gaat het college uit van de juistheid van de tekst in de overgelegde mail.

Verweerster heeft immers niet met behulp van haar dossier of anderszins onderbouwd dat deze mededeling over het dwarsliggen door klaagster niet door haar is gedaan. De juistheid van deze mededeling is niet aannemelijk geworden. Verweerster had zich daarvan moeten onthouden.

De conclusie is dat de deze ‘overige klachtonderdelen’ klachten gegrond zijn als hiervoor is overwogen.

Wat betreft de maatregel overweegt het college het volgende.

Verweerster heeft weliswaar steeds het belang van de kinderen voor ogen gehad, maar heeft zich laten verleiden tot het over een langere periode doen van een relatief groot aantal uitspraken over klaagster die zij niet had mogen doen. Zij heeft zonder toestemming van klaagster te vragen onderzoek naar misbruik (door klaagster) van de kinderen laten verrichten. Verweerster is tengevolge van haar handelen onderdeel geworden van de strijd tussen de gewezen echtelieden, waarvan de kinderen de dupe zijn. Zij had dit moeten (proberen te) vermijden. Het college acht alles bijeengenomen een zodanig ernstig verwijt aanwezig dat een berisping moet worden opgelegd.” 

3.         Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.

4.         Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1       Bij beroepschrift is de arts is in principaal beroep gekomen van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover de klachtonderdelen gegrond zijn verklaard en van de aan haar opgelegde maatregel. Ter terechtzitting in beroep is het beroep beperkt. Aldaar is door en namens de arts medegedeeld dat het principaal beroep slechts is gericht tegen de zwaarte van de opgelegde maatregel en dat het beroep ertoe strekt dat het Centraal Tuchtcollege aan de arts geen althans een lichtere maatregel zal opleggen. Klaagster heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd met de conclusie het principaal beroep te verwerpen.

4.2       In incidenteel beroep is klaagster opgekomen tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor wat betreft de ongegrond verklaarde klachtonderdelen 4 en 5. Het incidenteel beroep strekt ertoe dat deze klachtonderdelen alsnog gegrond worden verklaard. Door en namens de arts is hiertegen ter terechtzitting verweer gevoerd met de conclusie dat het incidenteel beroep moet worden verworpen.

Beoordeling

4.3       Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege voor zover het betreft de gegrondverklaring van de klachtonderdelen 1, 2, 3, 6 en 7. De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot een andere beslissing ten aanzien van genoemde klachtonderdelen, die de arts overigens niet langer bestrijdt. Dit geldt ook voor het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege voor wat betreft de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen 4 en 5. Voor zover deze klachtonderdelen niet samenvallen met de andere klachtonderdelen, is het Centraal Tuchtcollege met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat klaagster de klachtonderdelen 4 en 5 onvoldoende concreet heeft onderbouwd. De door klaagster ter terechtzitting in beroep genoemde voorbeelden zijn te algemeen en bovendien door de arts betwist, zodat de in klachtonderdelen 4 en 5 aan de arts gemaakte verwijten, voor zover niet begrepen in de gegrond verklaarde klachtonderdelen, niet zijn komen vast te staan. Het Centraal Tuchtcollege ziet geen reden om aan het woord van de één meer waarde toe te kennen dan aan dat van de ander.

4.3       Voor wat betreft de opgelegde maatregel van berisping kan het Centraal Tuchtcollege zich niet verenigen met het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege. De arts is niet eerder tuchtrechtelijk veroordeeld. Ter terechtzitting in beroep heeft zij bovendien blijk gegeven van inzicht in de onjuistheid van haar handelen. Zij heeft verklaard lering te hebben getrokken uit de onderhavige procedure, waardoor zij in de toekomst in vergelijkbare situaties niet meer zonder beraad en raadpleging vooraf over de reikwijdte van de geheimhoudingsplicht zal overgaan tot informatieverstrekking aan betrokken professionals en derden zoals de politie, waar die verstrekking op gespannen voet staat met de geheimhoudingsplicht. Alles afwegende is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat in dit specifieke geval kan worden volstaan met oplegging van de maatregel van waarschuwing. Deze maatregel is passend en toereikend.

4.4       Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het principaal beroep slaagt en het incidenteel beroep faalt en dat als volgt zal worden beslist.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

in het principaal beroep:

vernietigt de beslissing waarvan beroep doch uitsluitend voor zover daarin de maatregel van berisping is opgelegd;

en opnieuw rechtdoende:

legt aan de arts de maatregel van waarschuwing op;

in het incidenteel beroep:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. J.P. Fokker, leden-juristen en drs. M. van Bergeijk en dr. M.K. Dees,

leden-beroepsgenoten en mr. N. van der Velden, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 15 augustus 2017.     Voorzitter  w.g.    Secretaris  w.g.