ECLI:NL:TGZCTG:2017:241 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.025

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:241
Datum uitspraak: 15-08-2017
Datum publicatie: 16-08-2017
Zaaknummer(s): c2017.025
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   klacht tegen een gz-psycholoog. Klager verwijt de gz-psycholoog dat zij hem, als voormalig patiënt, in loondienst heeft genomen en op haar terrein heeft laten wonen. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gegrond en legt de gz-psycholoog een voorwaardelijke schorsing op. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van de gz-psycholoog.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.025 van:

A., gezondheidszorgpsycholoog, werkzaam te B.,

appellante, verweerster in eerste instantie,

gemachtigde: mr. J.A. Cenijn, werkzaam te Woerden,

tegen

C., verweerder, klager in eerste aanleg,

wonende te D..

1.         Verloop van de procedure

C. - hierna: klager - heeft op 26 januari 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen mevrouw A. - hierna: de gz-psycholoog of verweerster - een klacht ingediend. Bij beslissing van 6 december 2016, onder nummer 2016-012 heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard en de inschrijving van de gz-psycholoog voorwaardelijk geschorst voor de duur van een half jaar. Voor het overige is klager deels niet-ontvankelijk in zijn klacht verklaard en is de klacht deels ongegrond verklaard.

De gz-psycholoog is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Van de zijde van klager is op 5 december 2016 nog een brief ingekomen.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 29 juni 2017, waar klager, vergezeld door mevrouw E., en de gz-psycholoog, bijgestaan door mr. J.A. Cenijn zijn verschenen en hun standpunten hebben toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag

gelegd.

2.     De feiten

2.1 Klager, geboren op 20 mei 1963, heeft een beperking omdat hij niet kan lezen en schrijven. Hij heeft - na verwijzing van zijn huisarts - op 24 januari 2002 een intakegesprek gehad bij verweerster. Verweerster heeft klager in de daarop volgende periode van januari 2002 tot en met april 2002 circa tien keer op het spreekuur gezien wegens aan werkproblematiek gerelateerde stressklachten. Op 4 juni 2002 heeft verweerster aan de huisarts geschreven dat klagers doelen, verwerking van zijn werkproblematiek en aanverwante spanningsverschijnselen, geheel zijn bereikt en dat klager binnenkort weer aan de slag gaat. Uit verweersters brief van 15 september 2003 aan klagers huisarts blijkt dat klager in 2003 bij verweerster onder behandeling is geweest in verband met aan zijn echtscheiding gerelateerde problemen.

2.2 Vanaf 21 juni 2006 tot en met 3 april 2007 is klager zeven keer in de praktijk gezien vanwege problemen die verband hielden met zijn werk, zijn gezondheid en de relatie met zijn ex-vrouw. In deze behandelperiode is praktische en ondersteunende hulp verleend.

2.3 Per 1 augustus 2008 is klager voor 24 uur per week in de functie van onderhoudsman in dienst getreden bij de eenmanszaak van verweerster, die later is ingebracht in een besloten vennootschap, waarvan verweerster bestuurder was. Enkele maanden later is klager in een deel van de woning van verweerster komen wonen.

2.4 In 2009 heeft verweerster klager ondersteund door een of meer gesprekken van klager bij te wonen over de omgang met zijn kinderen.

2.5 De onderlinge verhoudingen tussen klager en verweerster waren in eerste instantie goed, maar zijn in de loop der tijd sterk verslechterd. Er is een duurzaam verstoorde (arbeids)verhouding ontstaan. Klager heeft zich in het voorjaar van 2015 ziek gemeld. Hij heeft tot mei 2015 op het terrein van verweerster gewoond. De arbeidsovereenkomst is per 1 augustus 2016 beëindigd.

3.     De klacht

Klager heeft een groot aantal klachten ingediend. Klager verwijt verweerster - zakelijk weergegeven - dat zij (i) de integriteitsregels heeft overtreden omdat zij in haar hoedanigheid van GZ-psycholoog jegens hem als (ex-)patiënt niet heeft gehandeld zoals een GZ-psycholoog betaamt. Hij verwijt verweerster dat zij hem, zijnde haar voormalig patiënt, in loondienst heeft genomen en bij haar op het terrein heeft laten wonen, hetgeen tot conflicten heeft geleid over geschonden woongenot en over het moeten (over)werken tegen een te lage salariëring. Bovendien heeft zij (ii) zorgverzekeraars benadeeld, (iii) aan derden verteld dat hij ‘een autist’ is en (iv) heeft zij geweigerd hem zijn medisch dossier te verstrekken toen hij daarom verzocht.

4.       Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Zij stelt - samengevat - dat de behandelrelatie met klager reeds in 2003 was afgerond. Klager was in de periode 2006-2007 namelijk niet bij haar zelf onder behandeling. Zij had de behandeling en het medisch dossier toen overgedragen. Zodoende was er sinds het einde van de behandelrelatie tussen klager en verweerster voldoende tijd verstreken waardoor zij klager in augustus 2008 als klusjesman in dienst kon nemen en hem in een deel van haar woning kon laten wonen. Latere aan klager gegeven adviezen en hulp heeft verweerster niet in haar hoedanigheid van GZ-psycholoog, maar in haar hoedanigheid van werkgeefster gegeven. De klachten die zien op het wonen en werken op het terrein van verweerster hebben geen betrekking op een behandelrelatie. Wat betreft het klachtonderdeel dat ziet op de benadeling van zorgverzekeraars is klager geen rechtstreeks belanghebbende en kan hij derhalve niet in zijn klacht worden ontvangen. Voorts heeft verweerster nimmer aan derden verteld dat klager een ‘autist’ zou zijn. Het klachtonderdeel over het afgeven van het medisch dossier is verjaard waardoor klager evenmin in dat klachtonderdeel kan worden ontvangen. Aldus nog steeds verweerster.

5.       De beoordeling

5.1       Centraal staat de vraag of verweerster een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken van de wijze waarop zij jegens klager, zijnde haar (ex)patiënt, heeft gehandeld, toegespitst op de arbeids- en woonrelatie en de daaruit ontstane geschillen.

5.2       Anders dan verweerster in de stukken stelt, bleek ter zitting dat de overdracht van de behandeling van klager in 2006 niet een overdracht was aan een - bevoegde - collega, maar aan een studente psychologie. Dit betekent dat verweerster hoe dan ook eindverantwoordelijke is gebleven voor de in 2006-2007 aan klager gegeven behandeling en bijbehorende dossiervoering en dat er - anders dan verweerster stelt -  in 2003 niet een einde is gekomen aan verweersters professionele behandelrelatie met klager, maar dat deze in ieder geval heeft voortgeduurd tot in 2007.

5.3       Door klager, zijnde haar (ex)patiënt, vervolgens per 1 augustus 2008 in dienst te nemen en enkele maanden later eveneens te laten wonen in een gedeelte van haar eigen woning, heeft verweerster haar rol als de (gewezen) GZ-psycholoog van klager vermengd met haar rollen als werkgeefster en verschaffer van woonruimte en daarmee in strijd gehandeld met de in de beroepsgroep geldende beroepsethiek, zoals deze destijds was vastgelegd in de ‘Beroepscode voor psychologen, juli 2007’ (Beroepscode). Deze verbood dergelijke rolvermenging, juist ter voorkoming van belangenverstrengeling en problemen zoals in dit geval zijn ontstaan. De Beroepscode uit 2007 vermeldde over ‘Rolintegriteit’ onder III.2.3.5. expliciet dat vermenging van professionele en niet-professionele rollen moet worden vermeden. Dit geldt ten tijde van een behandelrelatie, maar ook na de formele beëindiging van de professionele relatie houdt de professionele verantwoordelijkheid van de psycholoog ten opzichte van de betrokkene niet zonder meer op te bestaan, omdat ook dan kan nog steeds sprake zijn van belangentegenstellingen of een ongelijke machtsverhouding (artikel III.1.2.3 van de Beroepscode). Voorts dient een psycholoog niet verder door te dringen in het privéleven van de betrokkene dan voor het doel van de behandeling noodzakelijk is (zie artikel III.3.1.2 van de Beroepscode).  In 2015 is de Beroepscode gewijzigd, maar de hier ter zake doende bepalingen zijn inhoudelijk ongewijzigd gebleven. Noch in de stukken, noch ter zitting heeft verweerster er blijk van gegeven bekend te zijn met deze in de Beroepscode verwoorde beroepsethiek en inzicht te hebben in of te reflecteren op haar handelwijze in deze. Op dit punt is verweerster een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

5.4       De rolvermenging heeft tot diverse, voorzienbare, problemen geleid. Zo heeft het kunnen gebeuren dat klager de in een later stadium door verweerster (naar haar zeggen in haar hoedanigheid van werkgeefster) gegeven hulp en adviezen heeft ervaren als een voortzetting van zijn eerdere psychologische behandelrelatie. Dit was zo met betrekking tot het gesprek met verweerster over de vraag of klagers zoon al dan niet leed aan PDD-NOS alsmede met betrekking tot het gesprek of de gesprekken die verweerster in 2009 heeft bijgewoond over de omgang van klager met zijn kinderen. Zij is door het vermengen van andere rollen met haar rol als hulpverlener te ver doorgedrongen in klagers privéleven en heeft zodoende niet de benodigde professionele distantie bewaard.

Ook het in 2015-2016 ontstane arbeidsconflict is een voorbeeld van de onwenselijke belangenverstrengeling die kan ontstaan bij het vermengen van twee professionele rollen. Verweerster moest in haar hoedanigheid van werkgeefster handelen in dit arbeidsconflict, maar in haar hoedanigheid van (voormalig) behandelaar beschikte zij over medische informatie omtrent klagers psychische welzijn.

Door de ontstane conflictueuze situatie over ‘werk en woongenot’ was het voor klager eveneens niet langer mogelijk zich tot verweerster te wenden met de vraag om hem bij te staan met het geven van psychologische hulp. Ook in dat opzicht heeft verweerster de belangen van klager ernstig geschaad. Zij heeft de in meerdere opzichten bestaande afhankelijkheid van klager miskend. De rolvermenging is des te ernstiger nu klager (wegens het niet kunnen lezen en schrijven) verhoogd kwetsbaar was en nog vrij recent (in ieder geval tot 2007) onder haar verantwoordelijkheid was behandeld.

5.5       De conclusie is dan ook dat verweerster in strijd heeft gehandeld met de zorg die zij ten opzichte van klager behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid van de  Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Het klachtonderdeel (i) dat betrekking heeft op ‘rolintegriteit’ (rolvermenging) is dus gegrond. 

De klachtonderdelen over het wonen en werken zelf zien niet op de individuele gezondheidszorg. Ter zake van de klachten de eigenlijke arbeids- en woonrelatie betreffende, is klager daarom niet ontvankelijk. Voorts is klager niet ontvankelijk in zijn klacht (ii) over de benadeling van zorgverzekeraars, en wel omdat klager daarbij zelf geen rechtstreeks belanghebbende is omdat geklaagd wordt over benadeling van zorgverzekeraars in zijn algemeenheid. Het klachtenonderdeel (iii) dat verweerster tegen derden heeft gezegd dat klager een autist zou zijn, is niet komen vast te staan en daarom ongegrond. Het primaire verweer strekkende tot niet ontvankelijkheid van klager in de klacht (iv) over het niet afgeven van het medisch dossier kan niet worden gehonoreerd, omdat het onduidelijk is wanneer het verzoek precies is gedaan. Bepalend is overigens niet het tijdstip van het einde van de behandelrelatie, maar dat van het verweten handelen of nalaten. Over dit klachtonderdeel hebben de partijen uiteenlopend verklaard en de klacht vindt onvoldoende steun in de stukken. Daarom wordt deze ongegrond verklaard. Het College kan in dergelijke gevallen immers niet uitmaken wie van beiden gelijk heeft, omdat aan het woord van de een niet meer geloof gehecht kan worden dan aan het woord van de ander.

5.6       Voor de gegrond verklaarde klacht ((i) het vermengen van rollen) acht het College een zware maatregel passend, omdat het zo duidelijk is en kenbaar door middel van de Beroepscode, dat deze vermenging ongewenst en in strijd met de beroepsethiek is en omdat zo voorzienbaar is hoe ernstig de gevolgen kunnen zijn. Al met al wordt een voorwaardelijke schorsing gedurende een half jaar met een proeftijd van twee jaar op zijn plaats geacht. Het College verbindt daaraan de bijzondere voorwaarden als in het dictum vermeld.

5.7       Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is, op de voet van artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg bekend worden gemaakt op hierna te vermelden wijze.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

4.1       De gz-psycholoog beoogt met haar beroep de tegen haar gerichte klacht aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen voor zover het Regionaal Tuchtcollege deze gegrond heeft verklaard. Daarnaast richt haar beroep zich op de opgelegde maatregel van voorwaardelijke schorsing. Zij stelt hiertoe dat de “afkoelingsperiode” die zij in acht heeft genomen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met klager en het aan hem in gebruik geven van de woonruimte voldoende lang was. Het arbeidsconflict hield geen verband met de professionele behandelrelatie die zij eerder had met klager. Voor zover er wel een verwijtbare rolvermenging is geweest heeft het Regionaal Tuchtcollege, aldus de gz-psycholoog, een te zware maatregel opgelegd.

4.2       Klager heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege is, met het Regionaal Tuchtcollege, van oordeel dat de gz-psycholoog haar rol als (gewezen) behandelaar van klager heeft vermengd met haar rollen als werkgeefster en verschaffer van woonruimte. De gz-psycholoog heeft naar voren gebracht dat zij klager zelf feitelijk niet meer heeft behandeld na 2003 en dat de professionele behandelrelatie (via een studente psychologie die onder haar verantwoordelijkheid werkte) was geëindigd 16 maanden voordat klager in dienst kwam per 1 augustus 2008. Zowel uit de stukken als uit hetgeen ter terechtzitting is besproken, blijkt echter dat klager haar ook nadien is blijven zien als zijn hulpverlener. Klager is  een kwetsbaar man, hij kan niet lezen en schrijven en heeft zich ook na het beëindigen van de behandelrelatie nog tot de gz-psycholoog gewend voor raad en daad, zoals over de omgang met zijn kinderen. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de gz-psycholoog de afhankelijkheidsrelatie met klager had moeten onderkennen en had moeten voorzien dat het in dienst nemen van klager en het hem verschaffen van woonruimte, ook na het verstrijken van enige tijd, tot een ongewenste rolvermenging zou kunnen leiden. De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege dan ook niet geleid tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege. Dit geldt ook voor de aan de gz-psycholoog opgelegde maatregel van voorwaardelijke schorsing, met inbegrip van de  aan deze maatregel gekoppelde algemene en bijzondere voorwaarden.

4.4       Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen en dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in stand dient te blijven. Om redenen ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat onderhavige beslissing op na te noemen wijze bekend wordt gemaakt.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

handhaaft de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel: schorst de inschrijving  van de gz-psycholoog in het BIG-register voor de duur van een half jaar;

bepaalt dat deze schorsing voorwaardelijk is en niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de gz-psycholoog voor het einde van een proeftijd van twee jaren zich schuldig heeft gemaakt aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met de goede zorg die zij behoort te betrachten dan wel in strijd is met het belang van de individuele gezondheidszorg of zich niet heeft gehouden  aan de volgende bijzondere voorwaarden:

-        dat zij gedurende de proeftijd op aanwijzing van en onder toezicht van een door de IGZ aan te wijzen supervisor circa vijf gesprekken heeft;

-        dat deze supervisie-gesprekken specifiek gericht zijn op het vergroten van kennis over de beroepsethiek, zoals onder meer neergelegd in de “Beroepscode voor psychologen” en op het nagaan of de werkwijze en praktijkvoering van de gz-psycholoog daarmee in overeenstemming is;

verzoekt de IGZ mee te werken aan genoemde voorwaarden en het College te informeren indien de gz-psycholoog de voorwaarden niet of niet naar behoren nakomt;

bepaalt dat de proeftijd ingaat op de dag van deze uitspraak en uitsluitend loopt gedurende de periode(n) dat de gz-psycholoog is ingeschreven in het BIG-register;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en aan de tijdschriften, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en

De Psycholoog ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter,

mr. Y.A.J.M. van Kuijck en mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en

drs. G.L.G. Couturier en mr. drs. L.C. Mulder, leden-beroepsgenoten en mr. M.W. van Beek, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 15 augustus 2017.

                        Voorzitter   w.g.                                Secretaris  w.g.