ECLI:NL:TGZCTG:2017:186 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.463
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2017:186 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-06-2017 |
Datum publicatie: | 29-06-2017 |
Zaaknummer(s): | c2016.463 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen huisarts. Klager is na een ongeval waarbij hij van achteren is aangereden gezien door een huisarts in opleiding in de praktijk van verweerder, huisarts. Vier maanden later is klager door verweerder doorverwezen naar een whiplash-polikliniek. Klager heeft zich zelfstandig gewend tot een neuroloog. Verweerder heeft klager in de daarop volgende periode van ruim een jaar meermalen gezien of gesproken. Klager verwijt verweerder dat hij het totale letsel als gevolg van het ongeval heeft onderschat, dat hij klager aan zijn lot heeft overgelaten, geen rekening heeft gehouden met restverschijnselen en geen aanvullend onderzoek heeft gedaan. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2016.463 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
C.,huisarts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 15 februari 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen B. - hierna de huisarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van
11 oktober 2016, onder nummer 2016-047, heeft dat College de klacht afgewezen.
Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 13 juni 2017, waar zijn verschenen klager en de huisarts.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
2.1 Klager is op 3 december 2009 van achteren aangereden. Op 4 december 2009 is klager in de praktijk van verweerder gezien door een huisarts in opleiding. Hij verklaarde pijn in de onderrug en nek te ondervinden. De huisarts in opleiding heeft onder ‘E’ in het journaal genoteerd: “myogene schade, geen aanw voor #/ whiplash”. Het advies was pijnstilling, warmte-applicatie en beweging op geleide van de pijn. Na een telefonisch contact op 10 december 2009 waarbij klager verklaarde nog steeds pijn in de onderrug te hebben en misselijk te zijn door hoofdpijn, heeft verweerder de voicemail van klager ingesproken en hem gezegd dat hij begin volgende week een afspraak bij de huisarts in opleiding kon maken. Op 14 december 2009 heeft de huisarts in opleiding klager wederom gezien, met klachten van de onderrug, nek, hoofdpijn en duizeligheid. De huisarts in opleiding heeft whiplash overwogen, diclofenac en fysiotherapie voorgeschreven. Volgens het dossier heeft hij aan klager gevraagd een week later terug te komen. Klager is een week later niet op het spreekuur gekomen. Op 16 maart 2010 heeft verweerder klager gezien en genoteerd dat klager niet meer werkte en dat de fysiotherapie geen verbetering gaf. Verweerder heeft klager verwezen naar de whiplash-polikliniek in het E.-ziekenhuis. Klager heeft zich vervolgens op basis van die verwijzing gewend tot een neuroloog. De neuroloog heeft klager onderzocht en op 12 april 2010 aan verweerder gerapporteerd. Op verwijzing van de neuroloog is klager op 27 april 2010 door een neuropsycholoog onderzocht. Uit dit onderzoek, waarvan het rapport in juni 2010 gereed was, bleek dat ernstige cognitieve disfuncties op basis van de testresultaten kunnen worden uitgesloten. Verder leek patiënt te blokkeren op expliciete auditieve werkgeheugen/concentratietaken en kwamen er milde shiftproblemen voor, waarbij het mentaal tempo met name bij meer complexe taken vertraagde. Het rapport vermeldt dat de oorzaak/etiologie hiervan onmogelijk geheel is te verklaren. Verweerder heeft van deze bevindingen via de neuroloog een verslag ontvangen. Verweerder, dan wel de huisarts in opleiding, heeft klager in deze periode en ook daarna met regelmaat gezien of gesproken in verband met diens whiplashgerelateerde klachten, namelijk op 9 april 2010, 20 april 2010, 10 mei 2010, 26 mei 2010, 31 mei 2010, 2 juli 2010, 11 augustus 2010, 3 september 2010 (nadat klager op de dag daarvoor opnieuw was aangereden) en 11 januari 2011. In het voorjaar van 2011 is klager verhuisd, waarna verweerder op 4 juli 2011 het dossier van klager aan diens nieuwe huisarts heeft verstuurd.
5.2 Op 24 februari 2015 is klager neuropsychologisch onderzocht, zo blijkt uit een neuropsychologisch rapport dat klager bij zijn repliek heeft overgelegd. De conclusie uit dit rapport luidt:
“Op de vraag: ‘Zijn er cognitieve stoornissen te objectiveren die passend zijn bij Licht Traumatisch Hersenletsel’ (LTH) komt uit ons onderzoek naar voren dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor cognitieve stoornissen. Patiënt presteert echter wel minder dan verwacht op het gebied van tempo van informatieverwerking en het werkgeheugen. De klachten die patiënt rapporteert komen overeen met de klachten die worden genoemd in de richtlijn (2010, LHT) passend bij Licht Traumatisch Hersenletsel. Echter zijn deze klachten dermate ernstig dat deze niet alleen organisch verklaard kunnen worden. Er moet dus ook gekeken worden naar emotionele en psychologische factoren. In lijn met deze hypothese laat patiënt een bovengemiddelde mate van psychische en psychosomatische klachten zien en problematiek rondom coping. De huidige problemen omtrent financiën, huisvesting en letselschadezaken spelen mogelijk een rol in het in stand houden van deze klachten. Hierom wordt er geadviseerd om allereerst te richten op verbetering van voorgenoemde problematiek waarna mogelijke overgebleven cognitieve klachten kunnen worden aangepakt. Overweeg inventarisatie van de persoonlijkheidsstructuur als vervolgonderzoek om te kunnen bepalen welke behandeling het best passend is bij de patiënt.”
3. De klacht
Klager verwijt verweerder zakelijk weergegeven dat hij het totale letsel als gevolg van het ongeval op 3 december 2009 heeft onderschat, dat hij klager aan zijn lot heeft overgelaten, geen rekening heeft gehouden met restverschijnselen en geen aanvullend onderzoek heeft gedaan.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Uit het dossier blijkt dat klager op de dag na het ongeval en ook de week daarna is gezien door de huisarts in opleiding. Ook nadien is klager veelal gezien door de huisarts in opleiding. Verweerder heeft aangevoerd dat de huisarts in opleiding zijn bevindingen telkens met hem, verweerder, heeft besproken. Voor het beleid dat ten aanzien van klager is uitgezet, draagt verweerder dan ook mede (tuchtrechtelijke) verantwoordelijkheid.
5.2 Het is het College echter niet gebleken dat verweerder, in samenwerking met de huisarts in opleiding, ten aanzien van klager een beleid heeft uitgezet dat niet voldeed aan hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam huisarts mag worden verwacht. Bij het eerste contact op 4 december 2009 is aan klager pijnstilling, warmte en beweging aangeraden. Dat advies was onder de omstandigheden adequaat. Op 14 december 2009 is expliciet whiplash overwogen, is pijnstilling en fysiotherapie voorgeschreven en is klager verzocht een week later terug te komen. Ook die interventie was adequaat. Met name heeft verweerder niet de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening overschrijden door klager op dat moment niet te verwijzen om een MRI of CT-scan te laten maken. Klager is vervolgens weliswaar een week later niet teruggekomen, maar dat kan verweerder niet worden verweten. Toen klager zich op 16 maart 2010 weer meldde met whiplash-gerelateerde klachten, heeft verweerder klager verwezen naar de whiplashpolikliniek. Vervolgens is klager onderzocht door een neuroloog en neuropsycholoog. Ook bleek uit de contacten die verweerder dan wel de huisarts in opleiding met klager had, dat klager contact had met UWV en bedrijfsarts en dat diverse juridische procedures liepen. Voorts dat hij nog fysiotherapie had, dat klager met het UWV in gesprek was over een Winoc-traject en dat hij enkele gesprekken met een psycholoog heeft gevoerd. De rol van verweerder onder die omstandigheden was het bieden van een luisterend oor, hetgeen hij, zo blijkt uit het huisartsenjournaal, heeft gedaan. Het is het College niet gebleken dat verweerder behandelmogelijkheden over het hoofd heeft gezien, nader onderzoek had moeten inzetten of klager aan zijn lot heeft overgelaten. Klager stelt dat uit het neuropsychologisch rapport van 24 februari 2015 blijkt dat sprake is van licht traumatisch hersenletsel. Wat daar ook van zij, het is het College niet duidelijk op grond waarvan verweerder in de periode december 209 tot januari 2011 hersenletsel had moeten vermoeden, te meer daar klager in die periode neuropsychologisch is onderzocht, zonder dat daaruit aanwijzingen voor hersenletsel naar voren kwamen.
5.3 Om bovenstaande redenen zal de klacht zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond worden afgewezen ”.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet is bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Met zijn beroep beoogt klager zijn klacht dat de huisarts het totale letsel als gevolg van het ongeval op 3 december 2009 heeft onderschat, dat hij klager aan zijn lot heeft overgelaten, geen rekening heeft gehouden met restverschijnselen en geen aanvullend onderzoek heeft gedaan, in volle omvang ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege zijn klacht alsnog gegrond te verklaren.
4.2 De huisarts heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege komt op grond van het schriftelijke en mondelinge debat ter terechtzitting in beroep omtrent het handelen van de arts tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege en neemt hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder ‘5. De beoordeling’ heeft overwogen hier over.
4.4 In aanvulling hierop overweegt het Centraal Tuchtcollege dat klager ter terechtzitting in beroep heeft aangegeven dat de kern van zijn klacht is dat de huisarts hem niet reeds in december 2009 naar een neuroloog heeft verwezen. Anders dan klager heeft betoogd is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken van symptomen op grond waarvan de huisarts klager reeds toen (met spoed) naar een neuroloog diende te verwijzen voor aanvullend en/of beeldvormend onderzoek (MRI of CT-scan). De in 2009 geldende norm, thans neergelegd in de NHG-Standaard Hoofdtrauma 2015, gaf daartoe geen aanleiding . Ook anderszins is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken dat de huisarts klager in de behandelperiode van 4 december 2009 tot met 4 juli 2011 onvoldoende zorg heeft verleend. Het Centraal Tuchtcollege is dan ook van oordeel dat de huisarts is gebleven binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening.
4.5 Het voorgaande betekent dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht op goede gronden ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,
mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst en prof. mr. J. Legemaate, leden-juristen en dr. M.K. Dees en drs. M. van Bergeijk, leden beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 29 juni 2017.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.