ECLI:NL:TGZCTG:2017:183 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.464
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2017:183 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-06-2017 |
Datum publicatie: | 28-06-2017 |
Zaaknummer(s): | c2016.464 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | klacht tegen een arts, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bedrijfsarts. De arts heeft klaagster gezien in het kader van de vangnetbegeleiding ingevolge de Ziektewet (EDR-ZW traject). Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht op één onderdeel gegrond en legt de arts hiervoor de maatregel van waarschuwing op. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2016.464 van:
A., wonende te B., appellante, gemachtigde: C., wonende te D.,
tegen
E., arts arbeid en gezondheid - bedrijfsgeneeskunde,
werkzaam te F., verweerster in beide instanties,
gemachtigde: mr. W.J. Boer, werkzaam te Rotterdam.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna: klaagster- heeft op 31 augustus 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen E. – hierna de bedrijfsarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van
8 november 2016, onder nummer 2015-210, heeft dat College de klacht afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De bedrijfsarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Vervolgens heeft klaagster nog nadere stukken ingediend.
De zaak is tegelijk behandeld met de zaak onder zaaknummer C2016.465 ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 23 mei 2017, waar klaagster en de bedrijfsarts zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Klaagster, de bedrijfsarts en de beide gemachtigden hebben het woord gevoerd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag
gelegd.
“2. De feiten
2.1 Klaagster was in 2015 werkzaam als bedrijfsjurist/directiesecretaris op basis van een contract voor bepaalde tijd tot 18 mei 2015. Zij heeft zich op 16 maart 2015 wegens griepklachten ziek gemeld bij haar werkgever.
In 2007 is bij klaagster de diagnose systemische lupus erythematodes gesteld.
2.2 Verweerster was op de datum van ziekmelding door klaagster werkzaam voor
G., de arbodienst van de werkgever van klaagster. Zij heeft klaagster op
30 maart en op 30 april 2015 gezien in het kader van de verzuim- en re-integratie-begeleiding ingevolge de Wet Verbetering Poortwachter (WVP). Op 18 mei 2015 is het dienstverband van klaagster beëindigd. Zij is toen ziek uit dienst getreden. De werkgever van klaagster, die eigen risicodrager is voor de Ziektewet, heeft G. gevraagd zorg te dragen voor de zogenoemde vangnetbegeleiding ingevolge de Ziektewet. In dat kader is klaagster, bij afwezigheid van verweerster, op 16 juli en 30 juli 2015 gezien door een collega van verweerster die als (basis)arts bij G. werkzaam was (en hierna “de arbo-arts” zal worden genoemd). Vervolgens is klaagster op 18 augustus 2015 weer door verweerster zelf gezien en op 25 augustus 2016 door de arbo-arts. Wegens het indienen van een klacht tegen verweerster en tegen de arbo-arts is de begeleiding nadien overgedragen aan een andere arts.
2.3 Verweerster heeft naar aanleiding van het eerste consult, op 30 maart 2015, een probleemanalyse opgesteld. Daarin staat onder meer vermeld:
“Reden(en) verzuim: Verzuim ten gevolge van ziekte in combinatie met mentale overbelasting door factoren die de belasting van het werk betreffen.
(...)
Geschiktheid eigen of passend werk : Mevrouw wordt voor 1-2 uur per dag voor passende arbeid inzetbaar geacht. Eigenlijk werk overschrijdt momenteel mevrouw haar mentale als fysieke mogelijkheden.
(...)
Einddoel reïntegratie : Mevrouw haar dienstverband is van tijdelijke aard en loopt tot 18-05-2015. Binnen deze tijdsperiode wordt geen volwaardig medisch herstel verwacht. (...)”
2.4 In het consultrapport betreffende de consulten op 16 en 30 juli 2015 bij de arbo-arts is onder meer vermeld:
“Beperkingen Het eerste consult speelde zich met name af rond de formele positie van de arbo-arts. Na uitleg over de keuze van de werkgever in dezen en het toezenden van informatie hierover opgesteld door de beroepsvereniging, is een tweede afspraak gemaakt. (...)
Om over de medische status verder informatie in te winnen heb ik een machtigingsformulier (...) aan betrokkene meegegeven.
Mevrouw wilde de machtiging eerst bestuderen alvorens te tekenen.
Deze machtiging is mij tot op heden niet verstrekt.
Uit recente berichtgeving bleek mevrouw A. wederom de vraag rond de bevoegdheid aan de orde te hebben gesteld en te hebben aangedrongen op een verzekeringsarts.
Advies t.a.v. werkzaamheden Afgaande op de anamneses zouden er nu onvoldoende inzetbare mogelijkheden zijn. Gelet op de aanloop naar de ziekmelding, de aard van de werkzaamheden en de bereidheid van de werkgever mevrouw A. in dezen te faciliteren, in samenhang met mijn waarnemingen, aarzel ik ten aanzien van de conclusie geen inzetbare mogelijkheden. Echter met het ontbreken van specialistische informatie is het nu niet mogelijk een onderbouwde belastbaarheidsinschatting te geven.
(...)
Vervolgafspraak Spreekuur Na overleg met UWV blijkt de werkgever verantwoordelijk te zijn voor de begeleiding van de re-integratie. En heeft hier de keuze vrijheid betreffende het inzetten van arbodienst, arbo,- bedrijfs,- en/of verzekeringsartsen.
Uw (ex-)werknemer is daarnaast verplicht om te reageren op bijvoorbeeld een oproep voor het spreekuur van de arts of arbeidsdeskundige. (...)”
2.5 Ten behoeve van het verkrijgen van informatie van de behandelend medisch specialist heeft de arbo-arts klaagster tijdens het consult van 30 juli 2015 verzocht een (algemeen geformuleerde) medische machtiging te ondertekenen. Klaagster wilde hierover echter eerst haar rechtshulpverlener raadplegen. De arbo-arts heeft de machtiging met retourenveloppe aan klaagster meegegeven. Klaagster heeft de machtiging op 31 juli 2015 ondertekend en rechtstreeks aan de specialist (reumatoloog) gestuurd.
2.6 Naar aanleiding van de ontvangst van de consultrapportage van 30 juli 2015
heeft klaagster op 12 augustus 2015 een brief aan de arbo-arts geschreven. Zij maakt
in die brief onder meer bezwaar tegen de opmerking in de consultrapportage: “Deze machtiging is mij tot op heden niet verstrekt”. Klaagster heeft er in haar brief op gewezen dat zij tijdens het consult van 30 juli 2015 met de arbo-arts heeft afgesproken dat zij de machtiging zelf aan de reumatoloog zou sturen en daartoe een retourenveloppe had meegekregen zodat de reumatoloog de informatie direct kon doorsturen. Zij heeft voorts
in de brief vermeld dat zij de machtiging heeft ondertekend en naar de reumatoloog
heeft gestuurd.
2.7 Bij e-mail van 14 augustus 2015 heeft de reumatoloog klaagster verzocht om contact op te nemen omdat er geen specifieke vragen in het verzoek om informatie zijn geformuleerd. Bij e-mail van 19 augustus 2015 heeft klaagster de reumatoloog laten weten dat zij de machtiging intrekt.
2.8 In het consultrapport betreffende het consult op 18 augustus 2016 bij verweerster staat onder meer:
“Algemeen: Uw werkneemster bezocht vandaag mijn spreekuur en verzocht mij de IVA aanvraag te ondersteunen. Ik ben echter van mening dat er geen sprake is van IVA waardigheid. (...) Mevrouw is eerder bij collega [de arbo-arts] geweest en hij was gestart met het opvragen van medische informatie waarbij mevrouw tot op heden nog geen machtiging voor verstrekking van gegevens door de specialist heeft afgegeven. Mevrouw heb ik terug verwezen naar [de arbo-arts](...). Medisch inhoudelijk zal hij de indicatie voor de aanvraag onder mijn supervisie na ontvangst van de specialistische informatie opstellen.”
2.9 In het consultrapport betreffende het consult op 25 augustus 2015 bij de arbo-arts is onder meer vermeld:
“Algemeen Mevrouw A. is op medische gronden uitgevallen. Op basis van de mij op 25-08 ter beschikking staande gegevens mogen inzetbare mogelijkheden verwacht worden. De beperkingen lijken met name de kwantitatieve aspecten van haar werk, duurbelasting, te betreffen. Medische informatie zal worden opgevraagd. Op basis daarvan zal met betrokkenen worden gekeken of en zo ja op welke wijze, terugkeer in werk kan worden gerealiseerd. (...)
Advies t.a.v. werkzaamheden Gezien het ontbreken van specialistische medische informatie is in samenspraak met mevrouw A., in aanwezigheid van haar moeder, een brief met vragen om informatie aan haar behandelend specialist opgesteld. (...)”
Klaagster heeft tijdens dit laatste consult een medische machtiging ondertekend en een bijbehorende brief met vragen aan de reumatoloog mede-ondertekend.
2.10 Wegens de indiening door klaagster van de onderhavige klacht en een klacht tegen de arbo-arts, heeft geen vervolgafspraak bij verweerster of de arbo-arts meer plaatsgehad. De vangnetbegeleiding is door een derde overgenomen.
Bij brief van 7 september 2015 heeft de reumatoloog verweerster bericht dat klaagster de medische machtiging had ingetrokken.
2.11 Klaagster heeft op 7 september 2015 een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd betreffende de re-integratie inspanningen van de werkgever. Het op
20 oktober 2015 toegezonden deskundigenoordeel houdt kort gezegd in dat de werkgever voldoende meewerkt aan de re-integratie. In de bij het deskundigenoordeel gevoegde verzekeringsgeneeskundige rapportage staat onder meer dat “de artsen zeer ruimhartig zijn geweest met het aanwezig achten van beperkingen. Strikt somatisch gezien is er geen enkel aanknopingspunt voor een plotselinge verslechtering van de lichamelijke gezondheidstoestand op of rond 16 maart 2015. (...) Er werden zeer ruimhartig beperkingen aanwezig verondersteld maar om een begin van reintegreren te bewerkstelligen kunnen de aangegeven functionele mogelijkheden als adequaat worden beschouwd. (...) Er is geen sprake van een aandoening waarbij IVA aspecten aan de orde zijn. (...) ”
3. De klacht
Klaagster heeft in haar klaagschrift 24 verwijten opgesomd die veelal in algemene termen zijn gesteld. Zoals ter zitting besproken zullen de diverse verwijten deels gezamenlijk worden beoordeeld. De verwijten komen in de kern neer op de volgende klachtonderdelen:
a. verweerster is uitgegaan van een verkeerde parameter (twee uur werken per dag);
b. verweerster heeft zich niet onafhankelijk opgesteld en niet in het belang van klaagster gehandeld, maar vooral in het belang van de werkgever;
c. verweerster heeft klaagster onheus bejegend en op onjuiste wijze (o.a. denigrerend en uitermate onaardig) gecommuniceerd;
d. de rapportages van verweerster geven een onjuist beeld van hetgeen op de consulten is besproken en afgesproken en het medisch dossier en het sociaal dossier staan vol fouten en onwaarheden en zijn onvolledig;
e. verweerster heeft klaagster er ten onrechte van beschuldigd dat zij niet meewerkt aan informatieverstrekking door derden.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 In het kader van de verzuimbegeleiding diende verweerster zich een oordeel te vormen over de mogelijkheden en beperkingen van klaagster. Uit het dossier (o.a. de aantekeningen van klaagster zelf) blijkt dat er van meet af aan discussie heeft bestaan over de vraag of klaagster in staat kon worden geacht 1 à 2 uur per dag passende arbeid vanuit huis te verrichten, zoals volgens verweerster het geval was. Klaagster voert in haar klaagschrift aan dat zij zichzelf daartoe niet in staat achtte, maar daaruit volgt naar het oordeel van het College nog niet dat verweerster tot een onjuist advies is gekomen. Verweerster heeft op goede gronden beargumenteerd hoe zij tot haar advies is gekomen, namelijk na anamnese en op grond van de FML-criteria. Het dossier bevat geen objectieve gegevens waaruit blijkt dat klaagster niet tot 1 à 2 uur passende arbeid per dag in staat kon worden geacht. Verder was de door het UWV geraadpleegde verzekeringsarts van oordeel dat verweerster zeer ruimhartig is geweest met het aanwezig achten van beperkingen. Klachtonderdeel a. is gelet op dit alles ongegrond.
5.2 Het College heeft geen aanwijzingen dat verweerster vooral in het belang van de werkgever (en niet van klaagster) heeft gehandeld en niet onafhankelijk is geweest (klachtonderdeel b). Uit het dossier komt weliswaar naar voren dat verweerster klaagster vaak en uitvoerig heeft voorgelicht over de verplichtingen van een zieke (ex)werknemer en op de mogelijkheid van een sanctie, maar dat behoorde tot haar taak en daaruit volgt niet dat verweerster niet onafhankelijk was. Dat de voorlichting op dit punt zeer uitvoerig was laat zich verklaren door het feit dat klaagster en haar moeder (die klaagster bij de consulten begeleidde) het oordeel van verweerster omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid ter discussie stelden en door het feit dat klaagster tijdens het consult op 18 augustus 2015 het standpunt innam dat zij in aanmerking kwam voor een vervroegde WIA-aanvraag, terwijl zij toen nog relatief kort ziek was en verweerster niet beschikte over medische gegevens van de behandelend specialist. Ook klachtonderdeel b. is ongegrond.
5.3 Duidelijk is dat de communicatie tussen klaagster en verweerster moeizaam is verlopen en dat klaagster geen vertrouwen heeft gehad in verweerster. Over de wijze van communicatie en de bejegening ( klachtonderdeel c.) lopen de standpunten van klaagster en verweerster (ver) uiteen. Zo stelt klaagster onder meer dat verweerster zich heeft “misdragen” en structureel de waarheid verdraait, hetgeen verweerster stellig betwist. Het College kan de diverse verwijten op dit vlak bij gebrek aan objectieve aanknopingspunten niet op juistheid beoordelen. Dat brengt mee dat het klachtonderdeel ongegrond moet worden bevonden.
5.4 In het kader van klachtonderdeel d. heeft klaagster, naast hetgeen zij reeds in haar klaagschrift had aangevoerd, bij repliek een bijlage van 20 pagina’s overgelegd met commentaar naar aanleiding van het overgelegde medisch dossier. Het voert te ver om de vele verwijten van klaagster, die door verweerster zijn weersproken, afzonderlijk te bespreken. Op veel punten staat het woord van klaagster tegenover dat van verweerster en ook hier kan het College, bij gebreke aan (objectieve) aanknopingspunten, niet kan vaststellen wie er gelijk heeft. Meer in het bijzonder kan het College niet vaststellen dat (i) de (consult)rapportages van verweerster geen goede weergave zouden zijn van hetgeen is besproken en afgesproken, (ii) verweerster geen scheiding tussen het digitaal medisch dossier en het digitaal sociaal medisch dossier heeft aangebracht, (iii) het WVP traject na uitdiensttreding is voortgezet, (iv) onbevoegden inzage in het medisch dossier hebben gehad noch dat (v) verweerster bemoeienis heeft gehad met het opstellen van de consultrapportage van 30 juli 2015, die volgens klaagster op een onderdeel afwijkt van de rapportage die het digitale systeem van de arbo-arts stond. Het College heeft mede naar aanleiding van hetgeen klaagster ter zitting heeft verklaard, wel kunnen vaststellen dat het verwijt dat verweerster een verkeerde diagnose heeft gesteld, onterecht is. Klaagster heeft desgevraagd ter zitting niet in het medisch dossier kunnen aanwijzen waar verweerster een diagnose (volgens klaagster: “paniekstoornis” en “burn-out”) heeft gesteld. Ook bleken ter zitting geen aanwijzingen voor de verwijten dat in het medisch dossier de privacy van anderen is geschonden en dat verweerster met haar consultrapportage van 30 april 2015 medische informatie naar de werkgever heeft gestuurd. De conclusie is dan ook dat klachtonderdeel d. ongegrond is.
5.5 Met klachtonderdeel e. doelt klaagster naar het College aanneemt op de gang van zaken rondom de machtiging. Het College stelt voorop dat de vermelding in de consultrapportage van de arbo-arts van 30 juli 2015 dat hij “tot op heden” geen machtiging had ontvangen, feitelijk juist is; klaagster wilde de machtiging toen niet ondertekenen. Ten aanzien van de vermelding in de consultrapportage van
18 augustus 2015 door verweerster dat “mevrouw tot op heden nog geen machtiging voor verstrekking van gegevens door de specialist heeft afgegeven” is het volgende van belang. De arbo-arts heeft de machtiging op 30 juli 2015 aan klaagster meegegeven. In afwijking van de gebruikelijke gang van zaken heeft klaagster de machtiging daarna zelf naar de reumatoloog gestuurd, mogelijk in overleg met de arbo-arts. Verweerster was hierbij echter niet betrokken en daar ook niet van op de hoogte. Zij had tijdens het consult van 18 augustus 2015 wegens een computerstoring geen volledige inzage in het elektronisch dossier en dus ook niet in de brief van
12 augustus 2015 aan de arbo-arts (waarin klaagster melding had gemaakt van de rechtstreekse verzending van de machtiging aan de reumatoloog). Verweerster wist ook niet dat een specifieke vraagstelling bij de aan de reumatoloog verzonden machtiging ontbrak. Zij was evenmin op de hoogte van de correspondentie/het overleg tussen klaagster en de reumatoloog hierover. Zoals klaagster desgevraagd ter zitting heeft verklaard, heeft zij verweerster of de arbo-arts hier niet van in kennis gesteld. Hoewel de door de reumatoloog gesignaleerde omissie eenvoudig door verweerster of de arbo-arts had kunnen worden hersteld door een brief met specifieke vragen aan de reumatoloog na te zenden, heeft klaagster ervoor gekozen hen niet te informeren over deze omissie en de machtiging alsnog in te trekken. Gelet hierop treft verweerster naar het oordeel van het College geen tuchtrechtelijk verwijt van haar aantekening in het consultrapport van 18 augustus 2015 dat klaagster geen machtiging had afgegeven. Het College volgt klaagster ook niet in haar betoog dat verweerster klaagster moedwillig in een kwaad daglicht heeft willen stellen. Enige aanwijzing voor die beschuldiging ontbreekt. Ook klachtonderdeel e. faalt derhalve.
5.6 De conclusie is dat verweerster met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Klaagster beoogt met haar beroep de klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.
4.2 De bedrijfsarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3 De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege, alles in ogenschouw nemend, geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen. Het Centraal Tuchtcollege tekent daarbij aan dat in gevallen waarin de lezingen van partijen omtrent een onderdeel van de klacht uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond kan worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van de bedrijfsarts maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat bepaalde gedragingen van de bedrijfsarts haar tuchtrechtelijk kunnen worden verweten, eerst moet worden vastgesteld dat de feitelijke grondslag voor dat oordeel aanwezig is, dat wil zeggen dat aannemelijk is geworden dat feitelijk sprake is van zodanige gedragingen. Dat is in deze zaak niet het geval.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter; mr. T.W.H.E. Schmitz en mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en drs. H.S. Boersma en
mr. drs. M.J. Kelder, leden-beroepsgenoten en mr. M.W. van Beek, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 27 juni 2017.