ECLI:NL:TGZCTG:2017:175 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2016.267

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:175
Datum uitspraak: 22-06-2017
Datum publicatie: 22-06-2017
Zaaknummer(s): C2016.267
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een arts in opleiding. Klaagster verwijt de arts dat zij a) heeft verzuimd objectief naar klaagster te kijken ten over klaagster heeft gelogen tegen de rechter b) klaagster heeft geïntimideerd met dwangmedicatie en haar geestesziekten heeft aangepraat c) heeft geweten van de mishandelingen jegens klaagster en gewoon mee heeft gedaan. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de arts met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. Het beroep wordt verworpen.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.267 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., arts in opleiding, (destijds) werkzaam te B.,

verweerster in beide instanties, gemachtigde:

mr. W.R. Kastelein, advocaat te Zwolle.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 31 augustus 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 13 mei 2016, onder nummer 15/262, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen.

De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken met nummers C2016.265, C2016.266, C2016.268 en C.2016.269 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 18 mei 2017, waar zijn verschenen klaagster en de arts, bijgestaan door mr. Kastelein. Partijen hebben hun standpunten toegelicht.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Klaagster, geboren in 1965, is op 18 december 2014 door de politie aangehouden en naar het politiebureau gebracht. Aanleiding daartoe waren diverse aangiftes van buren na verbale agressie en bedreigingen door klaagster en het plaatsen van een foto van een politieagent op Facebook met daarbij de beschuldiging van verkrachting.

2.2. Na beoordeling door de voorwacht, de arts van de crisisdienst en de dienstdoende psychiater heeft de burgemeester een IBS-beschikking afgegeven om klaagster gedwongen te doen opnemen, waarna klaagster naar een psychiatrisch ziekenhuis (hierna: de instelling) is gebracht.

2.3. Klaagster is van 18 december 2014 tot en met 23 januari 2015 in de instelling opgenomen geweest. Bij beschikking van 22 december 2014 heeft de rechtbank machtiging verleend tot voortzetting van de IBS.

2.4. Bij beschikking van 23 januari 2015 heeft de rechtbank het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging om klaagster in de instelling te laten blijven afgewezen op de grond dat het verzoek niet voldeed aan de vereisten van artikel 5 wet BOPZ, namelijk omdat de geneeskundige verklaring was ondertekend door een psychiater met wie een behandelcontact was geweest.

2.5. Verweerster was behandelend arts (aios) van klaagster en is aanwezig geweest op de zittingen bij de rechtbank.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

a. heeft verzuimd objectief naar klaagster te kijken ten over klaagster heeft gelogen tegen de rechter;

b. klaagster heeft geïntimideerd met dwangmedicatie en haar geestesziekten heeft aangepraat;

c. heeft geweten van de mishandelingen jegens klaagster en gewoon mee heeft gedaan.

Klaagster heeft ter toelichting onder meer aangevoerd dat verweerster tegen de rechter heeft gezegd dat zij problemen op de afdeling had gemaakt, wat niet waar was. Klaagster was doodsbang voor de mensen op de afdeling, omdat ze hun bedoelingen kent. Klaagster heeft hierover met verweerster gesproken. Verweerster heeft klaagster verteld dat zij met problemen op de afdeling bedoelde dat klaagster prikkelbaar was en geïrriteerd naar het personeel reageerde. Verweerster heeft veroorzaakt dat klaagster bijna 5 weken is opgesloten in een instelling waar zij onder meer gedwongen is gedrogeerd.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Daartoe heeft zij onder meer het navolgende aangevoerd.

Verweerster was tijdens de opname van klaagster de behandelend arts/zaalarts. Uit de decursus van 18 december 2014 blijkt dat klaagster zich tijdens het opnamegesprek achterdochtig, cynisch en geïrriteerd gedroeg. Ze maakte een verwarde indruk en haar uitlatingen wezen op paranoïde gedachten. Op 19 december 2014 is klaagster door verweerster en de behandelend psychiater (onder wiens supervisie verweerster werkzaam was) gezien. Er was sprake van paranoïde gedachten, een psychotische stoornis en agitatie.

Tijdens de IBS-zitting op 19 december 2014 heeft verweerster verklaard zich ernstige zorgen te maken om klaagster, omdat ze erg achterdochtig was richting politieagenten, maar ook richting verpleegkundigen op de afdeling. Er was sprake van waangedachten. Vanwege het gedrag van klaagster waren door buren aangiften gedaan en er speelden financiële problemen. Klaagster had de zorg over een minderjarige zoon. Er was sprake van acuut gevaar.

Gedurende het begin van de opname is klaagster geobserveerd. Verhoogde achterdocht en agitatie bevestigden de eerder aangenomen werkhypothese psychose. Er is getracht medicatie aan te bieden op vrijwillige basis. Naarmate de werkhypothese van een psychotische stoornis verder werd bevestigd, is besloten een procedure in het kader van een rechterlijke machtiging in gang te zetten. Klaagster is gezien door meerdere psychiaters, die allen de diagnose bevestigden. Omdat klaagster niet vrijwillig instemde met medicatie, werd tevens dwangbehandeling aangezegd, waarbij klaagster onder meer is geïnformeerd over haar rechten. Verweerster heeft met klaagster gesproken over de medicatie, er is uitleg gegeven over het systeem en er is tevergeefs geprobeerd klaagster voor de medicatie te motiveren. De medicatie gaf, na een eerste toename van de agitatie, uiteindelijk verbetering. Het was nodig om de psychose met dwangmedicatie te behandelen, alternatieven waren er niet en de behandeling was proportioneel. Op 6 januari 2015 is klaagster een behandelplan voorgelegd. Dit is niet door klaagster ondertekend.

Verweerster heeft over het te voeren beleid steeds afgestemd met haar supervisor. Zij heeft nooit de intentie gehad klaagster geestesziekten aan te praten, maar heeft de juiste diagnose gesteld. De diagnose psychotische stoornis NAO met paranoïde wanen is door alle behandelaars gesteld in dezelfde periode.

5. De beoordeling

5.1. In de beschikking van de rechtbank van 22 december 2014 is vermeld wat verweerster ter zitting aan de rechter heeft verklaard over klaagster. De betreffende informatie komt overeen met hetgeen aan feiten over de achtergrond van de opname van klaagster uit het dossier blijkt en is blijkens het dossier mede gebaseerd op eigen gesprekken die verweerster inmiddels met klaagster had gevoerd. Het dossier biedt het college geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerster niet objectief naar klaagster zou hebben gekeken of dat verweerster onjuistheden aan de rechter zou hebben medegedeeld.

5.2. Het college acht op grond van het dossier voldoende aannemelijk dat verweerster getracht heeft om medewerking van klaagster te krijgen tot medicatie op vrijwillige basis en, toen klaagster afwerend reageerde, de mogelijkheid en gevolgen van dwangmedicatie met haar heeft besproken. Er zijn geen aanwijzingen dat verweerster klaagster onvoldoende of onjuist heeft geïnformeerd. Evenmin biedt het dossier aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is geweest van een onjuiste bejegening door verweerster, in het bijzonder van intimidatie. De gegeven medicatie is niet ongebruikelijk en was blijkens het dossier effectief.

5.3. Van mishandelingen van klaagster door verweerster of derden, waarvan verweerster zou hebben geweten, blijkt geheel niets uit het dossier, terwijl klaagster haar enkele stelling ter zake ook geheel niet heeft onderbouwd.

5.4. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten door verweerster is niet gebleken.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 Blijkens haar (aanvullend) beroepschrift is klaagster het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege van 13 mei 2016. Naar het Centraal Tuchtcollege begrijpt, beoogt klaagster met haar beroep haar klacht opnieuw ter beoordeling voor te leggen met in achtneming van de door haar overgelegde video- en geluidsopnames die het Regionaal Tuchtcollege buiten beschouwing heeft gelaten.

4.2 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Uit haar verweer blijkt dat arts zich kan vinden in het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat haar geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt.

Ontvankelijkheid van klaagster in het beroep

4.3 De arts heeft in beroep (primair) aangevoerd dat klaagster niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar beroep omdat, samengevat, het (aanvullend) beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat. Uit dat beroepschrift blijkt dat klaagster het beroep vooral wenst te benutten om haar klacht te onderbouwen met (nader) bewijsmateriaal. Dit vormt een voldoende grond voor beroep. Klaagster wordt dan ook in haar beroep ontvangen.

Beoordeling van de klacht

4.4 Tijdens de terechtzitting in beroep op 18 mei 2017 heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht. De arts heeft ten verweer aangevoerd, samengevat, dat zij bij de behandeling van klaagster alle gangbare procedures heeft gevolgd, dat zij klaagster voldoende en juist heeft geïnformeerd en dat zij niet tekort is geschoten in de wijze van bejegening van klaagster.

4.5 Het Centraal Tuchtcollege komt op grond van de stukken waaronder transcripties van door klaagster opgenomen telefoongesprekken en het mondeling debat tijdens de terechtzitting in beroep omtrent het handelen van de arts tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege en neemt hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder ‘5. De beoordeling’ heeft overwogen over de handelwijze van de arts hier over. Daarmee onderschrijft het Centraal Tuchtcollege het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de arts met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. Dit betekent dat de klacht van klaagster faalt en het beroep moet worden verworpen.

4.6 Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. L.F. Gerretsen-Visser en mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst, leden-juristen en mr. drs. R.H. Zuiderhout en drs. M. Drost, leden-beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting

van 22 juni 2017. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.