ECLI:NL:TGZCTG:2017:165 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.276
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2017:165 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-06-2017 |
Datum publicatie: | 14-06-2017 |
Zaaknummer(s): | c2016.276 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen GZ-psycholoog. Klaagster, die onder curatele is gesteld, is op eigen verzoek verwezen naar een instelling waaraan de GZ-psycholoog is verbonden. Klaagster wilde onderzocht worden om een eerder gestelde diagnose van geestesziekte te ontkrachten. Klaagster is door de GZ-psycholoog onderzocht en is het niet eens met zijn bevindingen. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2016.276 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg.
tegen
C., gezondheidszorgpsycholoog, werkzaam te B.,
verweerder in beide instanties.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 21 oktober 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 13 mei 2016, onder nummer 15/332GZP heeft dat College de klacht van klaagster als kennelijk ongegrond afgewezen.
Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De gezondheidszorg-psycholoog heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 18 mei 2017, waar zijn verschenen klaagster en de gezondheidszorgpsycholoog.
Partijen hebben hun standpunten ter zitting nader toegelicht. Klaagster heeft ter terechtzitting een bewijsstuk overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“(…) 2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Verweerder is als gezondheidszorgpsycholoog werkzaam bij D.: verder te noemen D.
2.2 Klaagster is bij beschikking van 18 april 2011 door de kantonrechter onder curatele gesteld.
2.3. Op 9 juli 2012 is klaagster door de huisarts verwezen naar D. In de verwijsbrief staat onder andere vermeld:
"Op verzoek van patiënte een verwijzing naar uw instelling. Zij wil graag onderzocht worden om eerder gestelde diagnose van een geestesziekte te ontkrachten. Zij is reeds door GGZ in geest uitvoering onderzocht in 2010 waarbij gesteld is dat er sprake is van een waanstoornis." Daarop heeft verweerder na overleg met de zorgmanager besloten een psychologisch onderzoek bij klaagster te verrichtten.
2.3 In de periode augustus/september 2012 heeft verweerder vervolgens een psychologisch onderzoek bij klaagster verricht. In het daarvan opmaakte rapport staan als onderzoeksvragen vermeld: "1) Wat is het huidige niveau van intellectuele functioneren van patiënte?
2) Welk type persoonlijkheidsorganisatie ligt hier aan ten grondslag? en 3) Welke copingstijl(en) past patiënte toe?". Bij het onderzoek heeft verweerder een intelligentietest (Wais-III) afgenomen en om een goed beeld van klaagsters klachten te krijgen heeft verweerder de SCL-90 klachtenlijst gebruikt. Voorts heeft verweerder persoonlijkheidstesten afgenomen, waaronder NVM, MMPI-2, UCL en Tat/Zat. Als samenvatting en conclusie staat in het rapport onder andere vermeld:
"(…) Het betreft een 60-jarige vrouw van die wordt aangemeld voor een beschrijvende persoonlijk-heidsonderzoek gericht op het inventariseren of er sprake is van een waanstoornis. (…) Het profiel van de NVM toont het profiel van iemand met een latent psychotische organisatie volgens de indeling van E. Volgens de mmpi heerst er veel toestandsbeeld waardoor er geen uitspraken kunnen worden gedaan naar de persoonlijkheids structuur van patiënte. Er is om deze reden ook besloten om geen uitspraken te doen of er aanwijzingen zijn naar een waanstoornis. (…)" Klaagster was het niet eens met deze conclusie.
2.4 Op 26 februari 2015 heeft klaagster verweerder een brief geschreven. In zijn antwoord op deze brief schrijft verweerder onder andere dat het zonder toestemming van klaagster verboden is om informatie over klaagsters psychische of medische toestand aan derden te verstrekken en dat hij niet bevoegd is om iets over haar ondercuratelestelling te zeggen omdat hij geen psychiater is. Op 2 juli 2015 heeft hierover nog een gesprek tussen onder andere verweerder en klaagster plaatsgevonden. Daarna heeft klaagster een klacht tegen verweerder bij het college ingediend.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
In het aanvullend klaagschrift schrijft klaagster dat de klacht zakelijk weergegeven inhoudt dat verweerder:
- in het rapport heeft vastgesteld dat de ondercuratelestelling noodzakelijk is;
- de inhoud van het rapport grotendeels heeft overgenomen van een voorgaande psychiater die klaagster heeft gezien.
Klaagster heeft aangevoerd dat zij niet aan een geestelijke stoornis lijdt en dat zij verweerder daarom heeft verzocht ten behoeve van de Rechtbank een rapport op te stellen waarin staat vermeld dat zij niet meer onder curatele wil staan. Volgens klaagster heeft zij van meerdere instanties vernomen dat verweerder de ondercuratelestelling gewenst acht.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. Beide klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Verweerder betwist dat uit zijn rapport blijkt dat de ondercuratelestelling bij klaagster noodzakelijk is en/of dat hij hierover informatie aan derden heeft verstrekt. Verweerder betwist voorts dat hij gebruik heeft gemaakt van informatie uit eerder onderzoek. Ook het college heeft geen aanknopingspunten gevonden voor klaagsters stelling dat verweerder in zijn rapport heeft geconcludeerd dat de ondercuratelestelling noodzakelijk is en/of dat verweerder informatie in zijn rapport heeft overgenomen van klaagsters vorige psychiater(s). Uit het rapport volgt dat verweerder zelf onderzoek heeft gedaan, waarbij hij de informatie van klaagster en zijn testresultaten heeft betrokken. Klaagster heeft haar stelling dat verweerder op dit punt is tekortgeschoten niet onderbouwd, zodat de klacht feitelijke grondslag mist. Het is spijtig dat klaagster kennelijk de indruk heeft gekregen dat de rapportage van verweerder op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is echter geen sprake.
5.3 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is.
Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt. (…)”.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende is bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 In beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht.
4.2 De gezondheidszorgpsycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3 De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. L.F. Gerretsen-Visser en mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst, leden-juristen en mr. drs. L.C. Mulder en
drs. G.L.G. Couturier, leden-beroepsgenoten en mr. J.S. Heidstra, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 13 juni 2017. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.