ECLI:NL:TGZCTG:2017:159 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.495

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:159
Datum uitspraak: 23-05-2017
Datum publicatie: 23-05-2017
Zaaknummer(s): c2016.495
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen verzekeringsarts. Klager ontving een Werkloosheidswetuitkering. Hij heeft zich tijdens de looptijd van die uitkering ziek gemeld en kreeg een Ziektewetuitkering. In het kader van de Wet Verbetering Poortwachter is de reden van klagers ziekteverzuim driemaal beoordeeld door een collega-verzekeringsarts van verweerster. Volgens diens rapportages (daterend uit 2014) was klager in 2014 op drie verschillende momenten als hersteld te beschouwen voor eigen werk. Kort voor elk van die data nam klager contact op met het UWV met de mededeling dat hij zich niet hersteld achtte. Na klagers derde mededeling werd hij eind 2014 opgeroepen voor het spreekuur van verweerster (UWV-verzekeringsarts). Verweerster heeft rapport uitgebracht en klager te kennen gegeven hem geschikt te achten voor de eigen werkzaamheden. Klager verwijt verweerster dat zij: 1. zich een verkeerd beeld heeft gevormd hoe klager in zijn situatie was beland; 2. tot de onjuiste conclusie is gekomen dat klager niet bereid was geweest hulp te aanvaarden vanuit de reguliere gezondheidszorg; 3. zich niet heeft gehouden aan de geldende protocollen en richtlijnen voor verzekeringsartsen; 4. ingevolge 1 en 3 tot de onjuiste conclusie is gekomen dat klager hersteld genoeg zou zijn om weer aan het werk te gaan; 5. daardoor een ongeldige medische rapportage heeft geschreven; 6. ten onrechte klager geen rapportage heeft gegeven; 7. klager heeft misleid doordat zij klager opdroeg zich hersteld te melden. Het RTG heeft de klacht verworpen en daartoe overwogen dat de UWV-verzekeringsarts de arbeidsongeschiktheid van klager terecht aan een reguliere ziektewetbeoordeling heeft onderworpen, voortbordurend op de hersteld meldingen in drie voorgaande rapporten van een collega verzekeringsarts. LESA en STECR richtlijnen waren daarbij niet van toepassing. Het CTG neemt dit oordeel over en overweegt daarbij dat uit niets is gebleken dat de kennis die vervat is in het Verzekeringsgeneeskundig Protocol Overspanning uit 2006 en de b ijbehorende toelichting niet door de verzekeringsarts bij haar beoordeling is toegepast. Het beroep wordt verworpen.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.495 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., verzekeringsarts, werkzaam bij het UWV te B., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. G.P. van Delft.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 9 maart 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen mevrouw C. ‑ hierna de verzekeringsarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 18 november 2016, onder nummer 050/2016, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De verzekeringsarts heeft een verweerschrift ingediend. De klacht is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 4 april 2017, waar is verschenen klager, en de verzekeringsarts, bijgestaan door mr. Van Delft. Partijen hebben hun respectieve standpunten nader toegelicht. Zowel klager als mr. Van Delft heeft dit onder meer gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

"2. DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Ten gevolge van een bedrijfsovername was klager per 1 oktober 2009 in dienst gekomen van D., hierna de werkgever. Vanaf het begin van de overname had klager aansluitingsproblemen. Hij heeft zich op 25 juli 2012 ziek gemeld. Op 17 augustus 2012 sloot klager met de werkgever een vaststellingsovereenkomst waarbij de arbeidsovereenkomst op 31 oktober 2012 werd beëindigd.

Vervolgens ontving klager een Werkloosheidwetuitkering. Hij heeft zich tijdens de looptijd van die uitkering ziek gemeld per 17 december 2013 en kreeg een Ziektewetuitkering. In het kader van de Wet Verbetering Poortwachter is de reden van klagers ziekteverzuim driemaal beoordeeld door een collega van verweerster, verzekeringsarts E.. Volgens diens rapportages d.d. 23 januari 2014,

9 mei 2014 en 28 augustus 2014 was klager per 23 april 2014, respectievelijk

8 augustus 2014 en 28 november 2014 als hersteld te beschouwen voor eigen werk. Kort voor elk van die data nam klager contact op met het UWV met de mededeling dat hij zich niet hersteld achtte. Na klagers derde mededeling op 27 november 2014 werd hij opgeroepen voor het spreekuur van verweerster op 1 december 2014.

Verweerster stelde op 1 december 2014 haar rapport op en gaf klager te kennen hem geschikt te achten voor de eigen werkzaamheden. Verweerster zag geen reden om terug te komen op de eerder door E. afgegeven hersteldmelding per die datum. Klager heeft vervolgens telefonisch aan het UWV gemeld dat hij volgens de arts weer gezond genoeg was om aan het werk te gaan. Omdat klager aldus de datum van zijn herstel had geaccepteerd, werd geen Ziektewetbeslissing meer afgegeven.

Op 3 december 2014 werd aan klager op zijn aanvraag een beslissing gezonden over hervatting van de Werkloosheidwetuitkering per 28 november 2014. Eveneens op

3 december 2014 kreeg klager een terugvorderingsbeslissing Ziektewet, omdat hij één dag teveel aan uitkering had ontvangen. Hij heeft tegen deze beslissingen geen bezwaar gemaakt.

Vanaf 14 juli 2015 werd de Werkloosheidwetuitkering beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Op verzoek van klager zijn hem op 5 augustus 2015 de rapportages in het kader van de Ziektewet toegezonden evenals een rapportage inzake een deskundigenoordeel uit 2007.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerster – zakelijk weergegeven – dat verweerster:

1. zich een verkeerd beeld heeft gevormd hoe klager in zijn situatie was beland;

2. tot de onjuiste conclusie is gekomen dat klager niet bereid was geweest hulp te aanvaarden vanuit de reguliere gezondheidszorg;

3. (na aanpassing als bedoeld in de brief van 14 september 2016) zich niet heeft gehouden aan de geldende protocollen en richtlijnen voor verzekeringsartsen;

4. ingevolge 1 en 3 tot de onjuiste conclusie is gekomen dat klager hersteld genoeg zou zijn om weer aan het werk te gaan;

5. daardoor een ongeldige medische rapportage heeft geschreven;

6. ten onrechte klager geen rapportage heeft gegeven;

7. klager heeft misleid doordat zij klager opdroeg zich hersteld te melden.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert – zakelijk weergegeven – aan dat zij als een redelijk handelend en redelijk bekwame verzekeringsarts heeft gehandeld en dat de klachten daarom ongegrond zijn. In het verweerschrift gaat zij gemotiveerd in op de klachtonderdelen. Voor zover nodig komt het college daar hierna op terug.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Zoals verweerster ter zitting met juistheid uiteen heeft gezet, betrof haar onderzoek van klagers situatie een reguliere Ziektewetbeoordeling. Hoewel de aanhef van het rapport (“Medische eerstejaars ziektewet-beoordeling”) anders doet vermoeden, behoefde verweerster op 1 december 2014 (nog) niet te beoordelen of klager geschikt was voor het verrichten van passende arbeid. Zij had te beoordelen of klager zich terecht keerde tegen de hersteldmelding per 28 november 2014, zoals staat in het rapport d.d. 28 augustus 2014 van E.. Aldus had zij de vraag te beantwoorden of bij klager op het tijdstip van onderzoek sprake was van arbeidsongeschiktheid naar de maatstaf of sprake is van ziekte of gebrek.

5.3

Het rapport van verweerster volgt in grote lijnen het Rapportageprotocol verzekerings-geneeskunde maart 1999 van het Landelijk instituut sociale verzekeringen.

Het geeft blijk van oriëntatie op medische gegevens, sociaal medische voorgeschiedenis, beperkingen en prognose. Het rapport borduurt voort op de drie rapporten van E.. Klager keert zich niet tegen de omschrijvingen in die drie rapporten. Verweerster mocht daar dan ook terecht van uitgaan, ook wat betreft het al dan niet aanvaarden van hulp vanuit de reguliere gezondheidszorg. Haar rapport geeft weer hoe het ziektebeeld van klager verliep.

Het college ziet in geen van de klachtonderdelen reden te twijfelen aan de inhoud van verweersters rapport. Zij mocht, zoals zij dat heeft gemotiveerd in haar rapport, tot de daar genoemde conclusies komen. De door klager genoemde richtlijnen zoals LESA en STECR Werkwijzer Arbeidsconflicten waren niet van toepassing op het onderzoek dat verweerster als verzekeringsarts in dit geval moest verrichten.

5.4

Dat verweerster klager heeft misleid wat betreft het vervolgtraject na het spreekuur op 1 december 2014 vindt geen steun in de feiten. Verweerster had geen reden om tegen klager te zeggen dat hij zich hersteld moest melden. Die melding lag er immers al per 28 november 2014. Dat klager die melding daarna telefonisch heeft geaccepteerd en de daaropvolgende besluitvorming door het UWV, komt niet voor rekening van verweerster.

5.5

Niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat verweersters rapport eerst op zijn verzoek aan klager is toegezonden, hoewel het beter was geweest als dit direct en uit eigen beweging aan klager ter beschikking was gesteld.

5.6

Het voorgaande betekent dat verweerster heeft gehandeld overeenkomstig de in 5.1 geformuleerde norm. De klachten zoals vermeld in rubriek 3 treffen geen doel."

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg onder ‘2. De feiten', welke weergave in beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 In hoger beroep heeft klager zijn hiervoor onder 2. "De klacht" vermelde klacht herhaald en nader toegelicht. De verzekeringsarts heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.2 Het Centraal Tuchtcollege komt op grond van het schriftelijk en mondeling debat ter terechtzitting in hoger beroep omtrent het handelen van de verzekeringsarts tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege en neemt hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder "5. Beoordeling van de klacht" heeft overwogen over. Daarmee onderschrijft het Centraal Tuchtcollege het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat geen van de klachtonderdelen reden geeft te twijfelen aan de inhoud van het rapport van de verzekeringsarts, dat de verzekeringsarts tot de in haar rapport genoemde conclusies mocht komen en dat de klacht van klager dat de verzekeringsarts hem heeft misleid wat betreft het vervolgtraject na het spreekuur op

1 december 2014, geen steun vindt in de feiten. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten door de verzekeringsarts is derhalve niet gebleken.

4.3 Voor zover klager nog heeft betoogd dat de verzekeringsarts het Verzekeringsgeneeskundig Protocol Overspanning uit 2006 heeft genegeerd, overweegt het Centraal Tuchtcollege dat uit niets is gebleken dat de kennis die vervat is in dit protocol en de bijbehorende toelichting niet door de verzekeringsarts bij haar beoordeling is toegepast.

4.4 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de klacht van klager in al zijn onderdelen faalt en dat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, prof. mr. J. Legemaate en

mr. A.R.O. Mooy, leden-juristen en mr. drs. M.J. Kelder en drs. J.A.F. Leunisse-Walboomers,

leden-beroepsgenoten en mr. A.R. Sijses, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van

23 mei 2017. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.