ECLI:NL:TGZCTG:2017:129 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.341

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:129
Datum uitspraak: 20-04-2017
Datum publicatie: 20-04-2017
Zaaknummer(s): c2016.341
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen psychiater. Klaagster is in behandeling gekomen bij een psychiatrische instelling nadat zij door de politie was aangemeld in verband met veelvuldige en voortdurende aangiftes van door klaagster ondervonden burenoverlast. De psychiater is betrokken geweest bij de zorgverlening aan klaagster. Klaagster verwijt de psychiater dat hij is voorbijgegaan aan “het mens-zijn” van klaagster en haar rechten, dat hij klaagsters kinderen heeft benaderd en geïnformeerd zonder klaagster daarvan in kennis te stellen en dat hij de Rechterlijke Machtiging oneigenlijk heeft gehanteerd om daarmee klaagster monddood te maken in de discussie over de geluidsoverlast dan wel de rechtsgang voor klaagster te blokkeren. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond afgewezen. De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Het beroep wordt verworpen.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.341 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen:

C., psychiater, destijds werkzaam te D., thans werkzaam

te B., verweerder in beide instanties ,

gemachtigde: mr. drs. P.A. de Zeeuw, werkzaam te Amsterdam.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 25 februari 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen C. - hierna de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing van 18 mei 2016, onder nummer 2015-063b heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Op 28 september 2016 is bij het Centraal Tuchtcollege nog binnengekomen een brief van 23 september 2016 van klaagster. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Vervolgens zijn bij het Centraal Tuchtcollege brieven van klaagster binnengekomen, gedateerd respectievelijk 16, 20 en 21 februari 2017. Bij brieven van 24 januari 2017 en 27 februari 2017 heeft het Centraal Tuchtcollege eerstgenoemde brieven van

16 januari 2017 en 20 februari 2017 van klaagster aan haar retour gezonden onder verwijzing naar artikel 5 van het Reglement van het Centraal Tuchtcollege, aangezien beide brieven zijn binnengekomen na indiening van het beroepschrift en verweerschrift en deze betrekking hebben op de inhoud van het geschil. Klaagsters brief van

21 februari 2017 met bijlagen is aan het procesdossier toegevoegd.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2016.340, C2016.342, C2016.343, C2016.344 en C2016.345 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 16 maart 2017, waar zijn verschenen klaagster en de psychiater, bijgestaan door mr. De Zeeuw.

Klaagster heeft haar standpunten nader toegelicht aan de hand van aantekeningen die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd. Mr. De Zeeuw heeft de standpunten van de psychiater toegelicht.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“(…) 2. De feiten

2.1 Klaagster, geboren in 1950, ervaart sinds de aankoop in 2003 van haar nieuwbouwappartement veel geluidsoverlast (voetstappen, piepende leidingen etc.) van haar boven- en onderburen. Zij denkt dat de buren dit expres doen en verdenkt de buren er ook van dat zij opnameapparatuur met allerlei geluiden in het afzuigsysteem van haar appartement hebben geplaatst.

2.2 In eerste instantie heeft klaagster samen met haar echtgenoot met de buren gepraat over de overlast. Sinds haar echtgenoot in januari 2005 is overleden staat zij er alleen voor. Zij heeft inmiddels tientallen brieven geschreven naar diverse instanties en heeft een advocaat ingeschakeld.

2.3 In de periode 2007-2010 is klaagster vervolgens in behandeling gekomen van E. (hierna: E.), nadat zij in 2007 was aangemeld door de politie in verband met veelvuldige en voortdurende aangiftes van de door klaagster ondervonden burenoverlast.

2.4 In de periode 2007-2009 was verweerder als psychiater werkzaam in E. Omdat klaagster door de politie was aangemeld in E. is verweerder betrokken geraakt bij de behandeling van klaagster.

2.5 In de periode 2007-2010 heeft verweerder tweemaal een rechterlijke machtiging (hierna: RM) aangevraagd voor klaagster, die eenmaal is toegewezen.

2.6 Na toewijzing van de RM, afgegeven op 30 maart 2009, is klaagster opgenomen in E. (gesloten acute opnameafdeling) en na twee weken overgeplaatst naar het F. (F.) te B. (open afdeling). De RM is uiteindelijk niet verlengd, waarna klaagster uit de zorg van E. is verdwenen. Klaagster heeft toen niet gekozen voor medicamenteuze behandeling.

2.7 Na 2010 heeft klaagster haar onvrede over E. en de verschillende behandelaren veelvuldig kenbaar gemaakt.

3. De klacht

In het klaagschrift, de door klaagster toegezonden stukken en de repliek richten de klachtonderdelen zich op:

a. de dienstverlening vanuit E. in het algemeen, waarbij zaken worden genoemd, zoals bijvoorbeeld de beoordeling van het TNO-rapport, geschillen met de voorzitter van de VvE en de bewoners van het appartementencomplex waar klaagster woont etc.;

b. de door verweerder individueel aan klaagster verleende zorg.

Meer specifiek ten aanzien van punt b verwijt klaagster verweerder, dat hij:

1. voorbij is gegaan aan ‘het mens-zijn’ van klaagster en aan haar rechten;

2. klaagsters kinderen heeft benaderd en geïnformeerd zonder klaagster daarvan in kennis te stellen;

3. (zoals bij repliek is aangevuld) de RM oneigenlijk heeft gehanteerd om daarmee klaagster monddood te maken in de discussie over de geluidsoverlast c.q. het blokkeren van de rechtsgang voor klaagster.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Het College overweegt allereerst dat klaagster meer in algemene zin verwijten heeft geformuleerd, die buiten het kader van de medisch inhoudelijke zorg vallen. Die verwijten vallen buiten het bereik van het tuchtrecht en kunnen dus niet beoordeeld worden. Die verwijten zullen daarom verder buiten behandeling blijven.

5.2 Omtrent het eerste klachtonderdeel heeft verweerder, voor zover hier van belang, het volgende tot zijn verweer aangevoerd: Er is tweemaal een RM aangevraagd, die eenmaal is afgegeven. Er is altijd gehandeld binnen de reikwijdte van de medische indicatie en de juridische rechten en plichten van verweerder. Dat de zorgverlening een grote invloed heeft gehad op klaagster en vanuit haar optiek als negatief wordt ervaren is evident, maar die zorg was daarmee niet klachtwaardig. Het College acht dit verweer afdoende, nu uit de stukken geen enkele aanwijzing valt te putten dat verweerder tegenover klaagster tekort geschoten is in de zorgverlening. Haar rechten zijn niet geschonden, ook al is dat volgens klaagster wel het geval geweest.

Dit klachtonderdeel wordt afgewezen.

5.3 Voor klachtonderdeel 2. – het benaderen van de kinderen buiten klaagster om - is het volgende van belang. Verweerder heeft tot zijn verweer tegen klachtonderdeel 2. erop gewezen dat het bij een RM-aanvraag en in het bijzonder bij het onderzoek naar de vraag of een persoon een gevaar is voor zichzelf of voor anderen, voor de vorming van een beeld van de betrokkene nodig is om navraag te doen bij de omgeving. In dit geval heeft verweerder gesteld aldus gehandeld te hebben en daarbij zorgvuldig te zijn geweest. Hij betwist dat hierbij op enige wijze sprake is geweest van enige klachtwaardigheid.

5.4 Klachtonderdeel 2. houdt naar de kern in dat verweerder klaagster niet (vooraf) toestemming heeft gevraagd om informatie bij haar kinderen in te winnen en dat hij aldus zijn beroepsgeheim tegenover haar heeft geschonden. Het College stelt vast dat verweerder niet expliciet op het verwijt is ingegaan. Ook indien echter zou moeten worden aangenomen dat verweerder niet vooraf aan klaagster toestemming heeft gevraagd om informatie bij haar kinderen in te winnen, kan niet worden aangenomen dat hij tuchtrechtelijk te kort is geschoten. Hiervoor geldt de volgende redengeving.

5.5 Voor deze zaak worden mede in aanmerking genomen de richtlijnen in de Handreiking “ Gegevensuitwisseling in het kader van bemoeizorg” (GGD Nederland, GGZ Nederland, KNMG), april 2005 en de bijbehorende bijlage 1. In deze Handreiking worden richtlijnen gegeven voor gegevensuitwisseling tussen de verschillende instanties die betrokken zijn bij de bemoeizorg, welke zorg wordt omschreven als “ het bieden van (ongevraagde) hulp aan (zorgwekkende) zorgmijders met een (vaak) complexe problematiek, waarbij verbetering van de kwaliteit van leven en reductie van overlast als uitgangspunten dienen”.

In dit geval ging het om bemoeizorg aan klaagster voor wie als zorgmijder met een complexe problematiek met het oog op reductie van overlast ingrijpen door middel van een RM moest worden overwogen. Hoewel de inhoud van de informatie van de kinderen niet bekend is en dus onzeker is of hier het beroepsgeheim aan de orde is, is klaagster kennelijk er pas achteraf van op de hoogte gekomen dat verweerder met de kinderen contact heeft gehad. Dat is niet zonder meer verboden, zeker niet nu aannemelijk is dat de voor de te nemen beslissing noodzakelijke informatie over klaagster niet op andere wijze k on worden verkregen. Klaagster heeft zich beperkt tot het verwijt van “schending van het beroepsgeheim” en dit verwijt niet met concrete feiten onderbouwd. Onder de genoemde omstandigheden kan klachtonderdeel 2 niet gegrond worden verklaard. Dit oordeel neemt niet weg dat het met het oog op het respecteren van de rechten van klaagster in het algemeen gewenst is, en dit ook serieus moet worden overwogen, om haar vooraf in te lichten over het voornemen om derden (particulieren, zoals de kinderen) voor het verkrijgen van informatie te benaderen.

5.6 Het derde klachtonderdeel houdt in het verwijt dat verweerder de RM oneigenlijk heeft gehanteerd om klaagster monddood te maken. Dit verwijt moet worden afgewezen. Uit het dossier blijkt dat voor dit verwijt geen grond bestaat. Terecht heeft verweerder erop gewezen dat klaagster hiervoor in haar omvangrijke toelichtingen ook geen concrete onderbouwing heeft gegeven.

Om bovenstaande redenen zal de klacht in alle onderdelen zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond worden afgewezen. (…)”.

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg onder het kopje “2. De feiten”, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4. Beoordeling van het beroep

4.1 In beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2 De psychiater heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3 De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. L.F. Gerretsen-Visser en mr. A. Smeeïng-Van Hees, leden-juristen en mr. drs. R.H. Zuijderhoudt en

dr. W. de Ruijter, leden-beroepsgenoten en mr. J.S. Heidstra, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 20 april 2017. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.