ECLI:NL:TGZCTG:2017:128 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.340

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:128
Datum uitspraak: 20-04-2017
Datum publicatie: 20-04-2017
Zaaknummer(s): c2016.340
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen verpleegkundige. Klaagster is in behandeling gekomen bij een psychiatrische instelling nadat zij door de politie was aangemeld in verband met veelvuldige en voortdurende aangiftes van door klaagster ondervonden burenoverlast. De verpleegkundige is betrokken geweest bij de zorgverlening aan klaagster. Klaagster verwijt de verpleegkundige dat hij haar informatie heeft onthouden door haar niet te informeren over de aanvraag van een Rechterlijke Machtiging (RM), dat hij heeft geweigerd om nadere vragen van klaagster over de relatie tussen de overlast en zijn komst te beantwoorden, dat hij verwijtbaar laatdunkend over klaagster heeft gerapporteerd en zich heeft geconformeerd aan derden en hun belangen en dat hij in zijn verslagen bewust informatie heeft achtergehouden, waarbij hij misbruik heeft gemaakt van macht en vertrouwen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond afgewezen. De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Het beroep wordt verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.340 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen:

C.,  verpleegkundige, werkzaam te D., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. drs. P.A. de Zeeuw, werkzaam te Amsterdam.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 25 februari 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen C. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 18 mei 2016, onder nummer 2015-063a heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Op 28 september 2016 is bij het Centraal Tuchtcollege nog binnengekomen een brief van 23 september 2016 van klaagster. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Vervolgens zijn bij het Centraal Tuchtcollege brieven van klaagster binnengekomen, gedateerd respectievelijk 16, 20 en 21 februari 2017. Bij brieven van 24 januari 2017 en 27 februari 2017 heeft het Centraal Tuchtcollege eerstgenoemde brieven van

16 januari 2017 en 20 februari 2017 van klaagster aan haar retour gezonden onder verwijzing naar artikel 5 van het Reglement van het Centraal Tuchtcollege, aangezien beide brieven zijn binnengekomen na indiening van het beroepschrift en verweerschrift en deze betrekking hebben op de inhoud van het geschil. Klaagsters brief van

21 februari 2017 met bijlagen is aan het procesdossier toegevoegd.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2016.341, C2016.342, C2016.343, C2016.344 en C2016.345 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 16 maart 2017, waar zijn verschenen klaagster en de verpleegkundige, bijgestaan door mr. De Zeeuw.

Klaagster heeft haar standpunten nader toegelicht aan de hand van aantekeningen die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd. Mr. De Zeeuw heeft de standpunten van de verpleegkundige toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“(…) 2.           De feiten

2.1       Klaagster, geboren in 1950, ervaart sinds de aankoop in 2003 van haar nieuwbouwappartement veel geluidsoverlast (voetstappen, piepende leidingen etc.) van haar boven- en onderburen. Zij denkt dat de buren dit expres doen en verdenkt de buren er ook van dat zij opnameapparatuur met allerlei geluiden in het afzuigsysteem van haar appartement hebben geplaatst.

2.2       In eerste instantie heeft klaagster samen met haar echtgenoot met de buren gepraat over de overlast. Sinds haar echtgenoot in januari 2005 is overleden staat zij er alleen voor. Zij heeft inmiddels tientallen brieven geschreven naar diverse instanties en heeft een advocaat ingeschakeld. 

2.3       In de periode 2007-2010 is klaagster vervolgens in behandeling gekomen van E. (hierna: E.), nadat zij in 2007 was aangemeld door de politie in verband met veelvuldige en voortdurende aangiftes van de door klaagster ondervonden burenoverlast.

2.4       Verweerder is in zijn hoedanigheid van sociaal psychiatrisch verpleegkundige (SPV-er)  in de periode 2007-2009 op verzoek van de GGD betrokken geweest bij de zorgverlening voor klaagster in verband met overlastklachten in haar appartement. Verweerder bezocht klaagster thuis en/of ontving haar op het f (F.) te B..

In februari 2009 heeft verweerder in het kader van de aanvraag voor een RM klaagster thuis bezocht samen psychiater G., tegen wie klaagster eveneens een klacht heeft ingediend bij onderhavig College onder zaaknummer 2015-063c.

2.5       In de periode 2007-2010 is tweemaal een rechterlijke machtiging (hierna: RM) aangevraagd, die eenmaal is toegewezen.

2.6       Na toewijzing van de RM, afgegeven op 30 maart 2009, is klaagster opgenomen in E. (gesloten acute opnameafdeling) en na twee weken overgeplaatst naar het F. (F.) te B. (open afdeling). De RM is uiteindelijk niet verlengd, waarna klaagster uit de zorg van E. is verdwenen. Klaagster heeft toen niet gekozen voor medicamenteuze behandeling.

2.7       Na 2010 heeft klaagster haar onvrede over E. en de verschillende behandelaren veelvuldig kenbaar gemaakt.

3.         De klacht

In het klaagschrift, de door klaagster toegezonden stukken en de repliek richten de klachten zich op:

a.         de dienstverlening vanuit E. in het algemeen, waarbij zaken worden genoemd die buiten het kader van de medisch inhoudelijke zorg vallen, zoals bijvoorbeeld de beoordeling van het TNO-rapport, geschillen met de voorzitter van de VvE en de bewoners van het appartementencomplex waar klaagster woont etc.;

b.         de door verweerder individueel aan klaagster verleende zorg.

Meer specifiek ten aanzien van punt b verwijt klaagster verweerder, dat hij:

1.         haar informatie heeft onthouden door haar niet te informeren over de RM-aanvraag;

2.         heeft geweigerd om nadere vragen van klaagster te beantwoorden over de relatie tussen de overlast en zijn komst;

3.         verwijtbaar laatdunkend over klaagster heeft gerapporteerd en zich heeft geconformeerd aan derden en hun belangen;

4.         in zijn verslagen bewust informatie heeft achtergehouden.

Daarmee wijst klaagster verweerder aan als belangrijkste informant van E., waarbij hij misbruik heeft gemaakt van macht en vertrouwen.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       Het College overweegt allereerst dat klaagster meer in algemene zin verwijten heeft geformuleerd, die buiten het kader van de medisch inhoudelijke zorg vallen. Die verwijten vallen buiten het bereik van het tuchtrecht en kunnen dus niet beoordeeld worden. Die verwijten zullen daarom verder buiten behandeling blijven.

5.2       Tot zijn verweer heeft verweerder het volgende aangevoerd: In zijn hoedanigheid van SPV-er is verweerder onder meer betrokken geweest bij de zogeheten ‘bemoeizorg’, welke wordt omschreven als “ het bieden van (ongevraagde) hulp aan (zorgwekkende) zorgmijders met een (vaak) complexe problematiek, waarbij verbetering van de kwaliteit van leven en reductie van overlast als uitgangspunten dienen”.

Verweerders taak als SPV-er was het contact leggen met klaagster en te trachten haar te motiveren tot vrijwillige hulpverlening. In het geval van klaagster werd door verweerder samengewerkt met een psychiater, de politie, de gemeente, GGZ-instellingen en woningbouwverenigingen. Verweerder informeerde de psychiater over de bezoeken aan klaagster en hij volgde het beloop van de behandeling; de psychiater was echter de eindverantwoordelijke.

Verweerder betwist de beschuldigingen c.q. verwijten die klaagster hem maakt en stelt bovendien dat concrete en onderbouwde aanknopingspunten voor de beschuldigingen ontbreken. Verweerder stelt dat hij zich altijd heeft ingespannen om aan klaagster zo goed mogelijke zorg te verlenen en meent daarnaast dat klaagster hem in het geheel van zorgverleners een veel te grote ‘rol’ heeft toegedicht. 

5.3       Uit de repliek heeft het College moeten concluderen, dat klaagster haar verwijten ten aanzien van verweerder baseert op het (enkele) feit ‘dat zij door TNO en anderen in het gelijk is gesteld en daarmee vaststelt  dat verweerder misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden door te kiezen voor de belangen van derden’.

Nu klaagster haar, door verweerder gemotiveerd bestreden, verwijten niet met concrete feiten heeft onderbouwd, terwijl het College in het patiëntendossier ook geen onjuistheden of onregelmatigheden heeft aangetroffen ten aanzien van de bemoeienissen van verweerder met klaagster en de verslaglegging daaromtrent, zal het College alle vier de klachtonderdelen zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond afwijzen. (…)”.  

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg onder het kopje “2. De feiten”, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       In beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2       De verpleegkundige heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. L.F. Gerretsen-Visser en mr. A. Smeeïng-Van Hees, leden-juristen en P. van der Zee en P.A.M. Storck,

leden-beroepsgenoten en mr. J.S. Heidstra, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 20 april 2017.   Voorzitter  w.g.             Secretaris  w.g.