ECLI:NL:TGZCTG:2017:123 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.296

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:123
Datum uitspraak: 16-03-2017
Datum publicatie: 13-04-2017
Zaaknummer(s): c2016.296
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen verpleegkundige, werkzaam als manager van een Fact-team. Klaagster verwijt de verpleegkundige dat hij nooit heeft gereageerd op haar brieven over misstanden en de situatie van haar behandeling en op haar verzoeken om met haar in gesprek te gaan. De verpleegkundige heeft volgens klaagster een beleid uitgezet dat schadelijk is voor haar. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af en het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. Korte geanonimiseerde samenvatting van de zaak, zoals steeds per zaak te vinden is op de site www.tuchtrecht.nl

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.296 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., verpleegkundige, werkzaam te B., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. S.J.W. Schreurs, werkzaam bij D..

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 23 september 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 27 juli 2016, onder nummer 201/2015, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in beroep ingediend

Het Centraal Tuchtcollege heeft van klaagster nog nadere correspondentie ontvangen. waaronder meerdere verzoeken om uitstel van de zitting. Bij brieven van 1 maart 2017 en 9 maart 2017 is klaagster door de secretaris van het Centraal Tuchtcollege geïnformeerd dat haar uitstelverzoek niet zal worden gehonoreerd, omdat de verzoeken niet tijdig zijn gedaan. Vervolgens heeft klaagster e-mailberichten gezonden waarin klaagster stelt dat zij een wrakingsverzoek moet doen. Een wrakingsverzoek dat voldoet aan de daaraan te stellen eisen (in die zin dat uit het wrakingsverzoek blijkt op wie het betrekking heeft en dat het is gemotiveerd ten aanzien van ieder collegelid op wie het betrekking heeft) is door klaagster echter niet ingediend.  

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2016.297 en C2016.450 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 16 maart 2017, waar de verpleegkundige is verschenen, bijgestaan door mr. Schreurs. Klaagster is, met kennisgeving vooraf aan het Centraal Tuchtcollege niet ter terechtzitting verschenen.

Na afloop van de mondelinge behandeling op 16 maart 2017 heeft het College, na beraadslaging in raadkamer, in het openbaar mondeling uitspraak gedaan. Hetgeen hierna volgt is een schriftelijke uitwerking van die uitspraak.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“(…)

            2.         FEITEN

Op grond van de stukken  dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster is sinds 1991 ingeschreven bij D. dan wel een van de rechtsvoorgangers van D.. Per 5 november 2012 is klaagster toegewezen aan het E. B. waarvan verweerder deel uitmaakt. Verweerder is verpleegkundige en  werkt bij D. als manager van het E. B.  

Gedurende de inschrijving bij D. zijn er verschillende behandelaren betrokken geweest bij de behandeling van klaagster. Met sommigen was er sprake van een langdurige behandelrelatie. Deze werden soms tegen de zin van klaagster afgebroken vanwege het vertrek van een behandelaar naar een andere werkplek. Ook heeft klaagster enkele keren verzocht om een nieuwe behandelaar.

In de periode dat klaagster in behandeling was bij het E. is er vanaf november 2014 geen overeenstemming meer tussen klaagster en het E. wat de behandeldoelen voor klaagster zijn en op welke wijze daaraan vorm kan worden  gegeven.

Er hebben gesprekken plaatsgevonden met behandelaars vanuit het E. in aanwezigheid van de patiëntvertrouwenspersoon om te proberen tot overeenstemming te komen. Dit is niet gelukt.

Klaagster heeft op 27 februari 2015 klachten ingediend tegen meerdere behandelaars bij de klachtencommissie van D..

In juni 2015 is in het multidisciplinaire overleg van het E. vastgesteld dat er sprake was van een behandelimpasse. Vanaf dat moment is er binnen het team minimaal op een wekelijkse basis sprake geweest van overleg over het te voeren beleid naar klaagster toe. Vanaf juli 2015 was er een toename van uitingen van onvrede van klaagster naar de medewerkers van het E. door veelvuldig bellen en e-mailen. Klaagster liet zich hierin niet begrenzen. De klachtencommissie is eerst gestart met bemiddelingsgesprekken maar dit heeft niet geleid tot een oplossing. In juli 2015 heeft klaagster de klachtencommissie verzocht haar klachten tegen het volledige E. te behandelen. 

Bij brief van 10 augustus 2015 heeft verweerder klaagster bericht dat er sprake is van een ernstige verstoring van de behandelrelatie.

In deze brief schrijft verweerder:

“U heeft aangegeven ontevreden te zijn over de behandeling door E. B. en u heeft hierover verschillende klachten in gediend bij de klachtencommissie van D.

Klachtenbemiddeling door de klachtencommissie heeft hierin geen oplossing geboden en en uw huidige klachten zullen worden beoordeeld door volgens de gebruikelijke klachtenprocedure.  

Naar oordeel van de behandelaars binnen E. B. Oost en ondergetekende is er inmiddels sprake van een ernstige verstoring van de behandelrelatie met u.

Op grond hiervan zullen wij eerst het besluit van de klachtencommissie afwachten, voordat er een vervolg gegeven wordt aan de invulling van een behandeling voor u bij D.

Concreet betekent dit voor u dat, tot aan de uitspraak va de klachtencommissie van D., er overbruggingscontacten worden aangeboden door verschillende medewerkers van het E. B., 1 keer per week op locatie F. of een telefonisch contact, als u niet naar de locatie F. wenst te komen.

De afgelopen weken hebben contacten ook op deze wijze plaatsgevonden. Ook zult u nog geen nieuwe behandelcoördinator krijgen toegewezen in afwachting van de uitspraak van de klachtencommissie.

Afhankelijk van de uitspraak van de klachtencommissie zijn er 3 opties voor het vervolg mogelijk:

-        De klachtenprocedure biedt een uitkomst waar zowel u als de behandelaars in E. met gezamenlijke inspanning kunnen werken aan herstel van de behandelrelatie

-        De uitkomst biedt geen mogelijkheid tot herstel van de behandelrelatie met E. B., maar u heeft nog wel vertrouwen in D. en start met een nieuwe behandeltraject met een ander E. binnen D.

-        De uitkomst biedt geen mogelijkheid tot herstelt van de behandelrelatie met E. B. Oost en u heeft geen vertrouwen mee in D.. U wordt uitgeschreven bij D. en kunt een andere aanbieder zoeken buiten D. voor behandeling”.

Klaagster heeft meerdere brieven geschreven aan verweerder. Verweerder heeft een aantal keer gereageerd op e-mails van klaagster. Verweerder heeft klaagster in oktober 2015 een brief gestuurd met een contactverbod en een terreinverbod. Verweerder heeft klaagster tweemaal een gesprek aangeboden.

            3.         HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- het volgende.

Verweerder heeft nooit gereageerd op haar brieven over de misstanden en situatie van haar behandeling. Ook heeft hij niet gereageerd op de verzoeken van klaagster om met haar in gesprek te gaan. Hij heeft een beleid uitgezet dat schadelijk voor klaagster is.

            4.         HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- het volgende aan.

Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat klaagster hem aanspreekt op zijn handelen als manager en niet als verpleegkundige. Verweerder is van mening dat dit handelen niet rechtstreeks valt onder het regime van de wet BIG en daarmee ook niet onder het tuchtrecht. Klaagster dient daarom niet te worden ontvangen in haar klacht.

Subsidiair stelt verweerder dat hij een aantal malen heeft gereageerd op de vele e-mails van klaagster. Hij heeft klaagster ook een gesprek aangeboden maar de eerste keer kon klaagster niet. De tweede keer kwam klaagster samen met haar partner en de patiëntenvertrouwenspersoon (pvp). De bedoeling van dat gesprek was om klaagster de laatste brief van verweerder met ontzegging van de toegang tot het E. toe te lichten. Klaagster en de pvp raakten na twee minuten met elkaar in conflict waarna eerst de pvp boos wegliep en vervolgens ook klaagster boos het kantoor verliet.

Klaagster verwijt verweerder dat hij beleid heeft uitgezet dat schadelijk voor haar is. Wellicht doelt klaagster hier op het contact- en terreinverbod, waarover verweerder haar een brief heeft gestuurd. Verweerder heeft na overleg met het behandelteam en anderen medewerkers (secretariaten) besloten om klaagster de toegang tot het gebouw en e-mail- en belcontact te ontzeggen, vanwege de enorme overlast die zij hiermee veroorzaakte. Overlast die veroorzaakt werd door de extreem hoge frequentie van telefoontjes en e-mails, maar ook door de inhoud die niet zelden als grievend, beledigend en bedreigend werd ervaren. Er was naar de mening van verweerder een onwerkbare en onwenselijke situatie ontstaan, waarbij hij constateerde dat er geen sprake meer was van een wederzijdse vertrouwensrelatie. Vanuit zijn verantwoordelijkheid van manager heeft hij daarop gehandeld. Verweerder heeft er altijd op toegezien dat klaagster op geen enkel moment verstoken bleef van noodzakelijke medische zorg en dat de overdracht naar het E. G. zorgvuldig verliep. 

5.         DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college zal – gelet op het door verweerder gevoerde ontvankelijkheidsverweer – eerst beoordelen of klager in haar klacht kan worden ontvangen. Verweerder verleende niet zelf zorg aan klaagster, maar handelde in zijn functie van manager van het E.. Op grond van de tweede tuchtnorm kan volgens vaste jurisprudentie handelen in een bestuurlijke of leidinggevende functie tuchtrechtelijk worden getoetst. Dat is het geval wanneer het gestelde handelen voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg en verweerder zich heeft begeven op het deskundigheidsgebied waarvoor hij is geregistreerd.  

Bij de toepassing van het tuchtrecht dient terughoudendheid te worden betracht als er sprake is van handelen in bestuursfuncties, dat wil zeggen als het handelen van de beroepsbeoefenaar niet een individuele patiënt betreft maar veeleer betrekking heeft op de organisatie van de zorg en de randvoorwaarden waaronder die zorg wordt verleend. Met name moet worden voorkomen dat de betrokken beroepsbeoefenaar  tuchtrechtelijk aansprakelijk wordt gehouden voor keuzes in de bedrijfsvoering waarvoor hem in zijn managementfunctie in beginsel beleidsvrijheid toekomt, ook al kunnen die keuzes gevolgen hebben voor de individuele gezondheidszorg.

Hoewel verweerder niet zelf zorg aan klaagster heeft verleend heeft hij wel met haar gecommuniceerd met e-mail en per brief waarbij aan klaagster in eerste instantie een aantal opties is voorgelegd en later een terrein- en contactverbod is opgelegd. Het aan verweerder verweten handelen c.q. nalaten heeft voldoende weerslag op het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg en verweerder heeft daarbij, omdat het ging om een psychiatrisch patiënt, toepassing moeten geven aan zijn deskundigheid op dat gebied. Klaagster kan dan ook in haar klacht worden ontvangen zodat het college toekomt aan een inhoudelijke beoordeling daarvan.

5.2

Anders dan klaagster stelt heeft verweerder wel een aantal keer schriftelijk gereageerd op haar brieven. Klaagster is voorts twee maal door verweerder uitgenodigd voor een gesprek. Dit klachtonderdeel kan dan ook niet slagen.

Klaagster verwijt verweerder voorts dat hij beleid heeft uitgezet dat schadelijk is voor klaagster. Voor zover klaagster hier doelt op de brief van 19 augustus 2015 overweegt het college als volgt. Verweerder heeft in deze brief vermeld dat er sprake is van een ernstige verstoring van de behandelrelatie en stelt vervolgens aan klaagster een drietal opties voor. Klaagster heeft ondanks herhaald verzoek daartoe van de secretaris geen machtiging willen afgeven aan het tuchtcollege om haar medisch dossier op te vragen. De visie van klaagster wordt niet, althans onvoldoende, ondersteund door de stukken, en het standpunt van verweer staat daar lijnrecht tegenover. Daarmee staan de feiten, waarop de klacht is gebaseerd, niet vast en dat brengt mee dat het college niet deugdelijk kan beoordelen in hoeverre de brief van verweerder van 19 augustus op dat moment gerechtvaardigd was. Dit geldt ook voor de brief van verweerder waarbij klaagster een terrein- en contactverbod is opgelegd. Nu er geen deugdelijk oordeel mogelijk is dient de klacht als kennelijk ongegrond te worden verklaard en als hieronder te worden beslist.   

            (…)”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klaagster beoogt met haar beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep. De verpleegkundige voert hiertegen verweer en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.2       De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over.

4.3       Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht terecht heeft afgewezen. Het beroep van klaagster moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. L.F. Gerretsen-Visser en mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en W.J.B. Hauwert en P.A.M. Storck, leden-beroepsgenoten en mr. I. Diephuis-Timmer, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 16 maart 2017.   Voorzitter w.g. Secretaris  w.g.