ECLI:NL:TGDKG:2017:2 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam 730.2016
ECLI: | ECLI:NL:TGDKG:2017:2 |
---|---|
Datum uitspraak: | 24-01-2017 |
Datum publicatie: | 25-01-2017 |
Zaaknummer(s): | 730.2016 |
Onderwerp: | KBvG |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | De gerechtsdeurwaarder, oud bestuurder van klaagster, heeft na zijn aftreden ervoor gekozen om individuele leden van de ledenraad te informeren over de achtergronden van een bestuursbesluit. Hij heeft volgens de Kamer de kans aanvaard dat zijn (ex) medebestuursleden in diskrediet zouden worden gebracht. De Kamer acht dit gedrag in strijd met artikel 1 Gdw. De Kamer ziet geen aanleiding tot het opleggen van een maatregel. |
KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM 4
Beslissing van 24 januari 2017 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer 730.2016 ingesteld door:
Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBVG) ,
gevestigd te Den Haag,
klaagster,
gemachtigde: W.W.M. van de Donk, voorzitter,
tegen:
[ ],
gerechtsdeurwaarder te [ ],
beklaagde,
gemachtigde: mr. [ ].
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief met bijlagen, ingekomen op 8 juli 2016 heeft klaagster een klacht ingediend tegen beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder. Bij brief met bijlagen, ingekomen op 17 oktober 2016, heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd. De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 13 december 2016. Namens klaagster zijn haar voorzitter en directeur, mr. K.M. Weisfelt, verschenen. De gerechtsdeurwaarder is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Beide partijen hebben pleitnota’s overgelegd. De uitspraak is bepaald op 24 januari 2017.
2. De feiten
a) In de bestuursvergadering van de KBvG van 11 januari 2015 is besloten het hoger beroep tegen een uitspraak op een klacht van de KBvG in te trekken (zie ECLI:NL:GHAMS:2016:372). Dat hoger beroep was ingesteld tegen de uitspraak van de kamer van 14 april 2015 (ECLI:NL:TGDKG:2015:22).
Bij die beslissing heeft de kamer de klacht van de KBvG tegen twee gerechtsdeurwaarders gedeeltelijk gegrond verklaard en ieder van deze gerechtsdeurwaarders afzonderlijk de maatregel opgelegd van betaling van een geldboete van € 4.000,-- en de klacht voor het overige ongegrond verklaard.
Het gedeelte van de klacht dat ongegrond is verklaard betrof de tenuitvoerlegging van een vonnis met de titel tot ontruiming van een woning in de situatie dat de ontruiming was opgeschort. De vraag was of de kosten van een aanzegging (aankondiging) van een ontruiming aan een door de rechter veroordeelde schuldenaar bij afzonderlijk exploot kunnen worden doorberekend.
De kamer heeft overwogen:
“5.2 Met betrekking tot klachtonderdeel a overweegt de Kamer dat de gerechtsdeurwaarders zich op het standpunt stellen dat de aanzegging van een (uitgestelde) ontruiming bij exploot moet plaatsvinden en dat dit exploot valt onder de overige aanzeggingen als bedoeld in artikel 2 onder c Btag. Er is daarom volgens de gerechtsdeurwaarders sprake van een verplicht exploot waarvoor het Btag een tarief geeft. Als gevolg daarvan zijn de gerechtsdeurwaarders van mening dat die kosten wel op de schuldenaar mogen worden verhaald en dat zij daarmee de heersende opvatting volgen. Niet kan worden vastgesteld of de gerechtsdeurwaarders wel of niet het gelijk aan hun zijde hebben. Het is in ieder geval niet tuchtrechtelijk laakbaar dat de gerechtsdeurwaarders het onderhavige standpunt hebben ingenomen.
5.3 Met betrekking tot klachtonderdeel b overweegt de Kamer dat de gerechtsdeurwaarders zich op het standpunt stellen dat de woningcorporatie tot 2013 in regelingen met haar schuldenaren steeds heeft bedongen dat ook de kosten van het exploot van de aanzegging van de ontruiming aan het College van B&W door hen zouden moeten worden betaald. Nu de gerechtsdeurwaarders niet bij het maken van deze afspraken zijn betrokken noch de kosten van het exploot bij de schuldenaren in rekening hebben gebracht, kan niet worden gezegd dat zij tuchtrechtelijk laakbaar hebben gehandeld.”
b) De gerechtsdeurwaarder is per 15 januari 2016 afgetreden als lid van het bestuur van de KBvG, omdat hij zich niet kon verenigen met het besluit van het bestuur van de KBvG om het hoger beroep in te trekken. De reden waarom hij zich niet met die beslissing kon verenigen valt af te leiden uit de punten 1 tot en met 9 als opgenomen op pagina 5 van de notulen van de ledenraad d.d. 31 maart 2016 (productie1 bij de klacht).
c) Het aftreden van de gerechtsdeurwaarder is besproken in de besloten ledenvergadering van de KBvG van 18 februari 2016.
d) Op 31 maart 2016 heeft een extra ledenvergadering plaatsgevonden op initiatief van drie ledenraadsleden met steun van vier andere ledenraadsleden van de KBvG met als onderwerp de intrekking van een tuchtklacht in hoger beroep in relatie tot het opstappen van de gerechtsdeurwaarder als bestuurslid. Deze vergadering is na stemming in het openbaar gehouden.
e) Volgens de statuten van de vergadering hebben de drie initiërende leden onder meer verklaard dat de gerechtsdeurwaarder een feitelijke weergave van de gang van zaken rond het intrekken van het appel aan hen heeft gegeven en dat hij in een opvolgend gesprek zijn visie met betrekking tot de feiten en omstandigheden heeft uiteengezet die hebben geleid tot het intrekken van het appel en heeft verteld dat hij zich gedwongen voelde zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid neer te leggen. Volgens deze drie leden hebben zij van de gerechtsdeurwaarder inzage gekregen in de e-mailwisseling tussen de bestuursleden onderling, e-mailwisseling tussen de directie van het beklaagde kantoor en het bestuur van de KBvG en in de notulen van de bestuursvergadering van 11 januari 2016.
f) Bij brief van 6 april 2016 heeft het bestuur van de KBvG de gerechtsdeurwaarder verzocht mede te delen of de verklaring die door een van de initiërende ledenraadsleden is gegeven, zoals blijkt uit de notulen van 31 maart 2016, een correcte weergave is van zijn gesprekken met en zijn informatieverschaffing aan die ledenraadsleden.
g) In antwoord op een e-mail van de gerechtsdeurwaarder van 6 april 2016 heeft het bestuur van de KBvG de gerechtsdeurwaarder medegedeeld dat zijn reactie geen antwoord op de gestelde vraag bevat en dat aangifte zou worden gedaan tegen de gerechtsdeurwaarder en dat de onderhavige klacht zou worden ingediend.
3. De klacht
3.1 Klaagster verwijt de gerechtsdeurwaarder samengevat dat hij als oud bestuurder zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door vertrouwelijke e-mailcorrespondentie tussen de bestuursleden onderling, de e-mailwisseling tussen de directie van zijn kantoor en het bestuur van de KBvG en de notulen van de besloten bestuursvergadering van 11 januari 2016 te delen met anderen. Dit blijkt uit de notulen van de extra ledenraadsvergadering van 31 maart 2016. De gerechtsdeurwaarder heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht welke overtreding strafbaar is op grond van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Hij heeft zich dan ook niet als goed gerechtsdeurwaarder gedragen.
3.2 Binnen de KBvG bestaat consensus dat de inhoud van de bestuursvergaderingen een vertrouwelijk karakter draagt. In dit verband heeft de KBvG verwezen naar een uitspraak op een verzoek in een WOB-procedure voor de rechtbank Amsterdam waarin om openbaarmaking van bestuursnotulen was verzocht (AMS 14/206 WBO 305). Die uitspraak komt er op neer dat openbaarmaking de positie van bestuursleden zou kunnen schaden, als zij, ervan uitgaande dat de vertrouwelijkheid daarvan gewaarborgd zou blijven, hun opvattingen vrijelijk hebben verkondigd. De gerechtsdeurwaarder was van deze uitspraak ook op de hoogte alsmede van de onmogelijkheid dissenting opinions van het bestuur openbaar te maken.
3.3 Voor wat betreft het handelen in strijd met artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht - “het lekken” uit de vertrouwelijkheid - heeft de KBvG verwezen naar een uitspraak van de Rechtbank Noord Holland (ECLI:NL:RBNHO:2016:3961).
3.4 Ter zitting is hieraan toegevoegd dat de klacht uitsluitend gaat over het schenden van de vertrouwelijkheid en de wijze waarop dat is gebeurd. De rechtvaardigingsgrond die de gerechtsdeurwaarder heeft gebaseerd op artikel 64 Gdw betreft een informatieverplichting van het gehele bestuur van de KBvG aan de ledenraad als geheel, niet ten opzichte van enkele leden daarvan en niet door een individueel bestuurslid. De gerechtsdeurwaarder heeft door zijn handelen het vertrouwen van de ledenraad in het bestuur en het publieke aanzien daarvan geschaad. De e-mails die zijn binnengekomen op het algemene e-mailadres van de KBvG zijn niet openbaar. De gerechtsdeurwaarder heeft die gelezen in zijn hoedanigheid van bestuurslid. Hij diende dergelijke e-mails vertrouwelijk te behandelen.
4. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder
4.1 De gerechtsdeurwaarder heeft het volgende aangevoerd. Op 17 september 2015 is door de twee aanvankelijk beklaagde gerechtsdeurwaarders die hoger beroep hadden ingesteld tegen de deels gegrondverklaring van de Kamer een WOB-verzoek gedaan aan de KBvG met 34 vragen. Deze hadden betrekking op hun verweer tegen de klacht dat ook gerechtsdeurwaarders die actief zijn in (bestuurs)organen van de KBvG zich schuldig maakten aan het handelen dat hen in de klacht werd verweten. Het bestuur van de KBvG heeft dat verzoek afgewezen. Vervolgens hebben deze twee gerechtsdeurwaarders hoger beroep ingesteld. De voorzitter en de vicevoorzitter van de KBvG hebben teneinde tot een zakelijke verstandhouding te komen op 20 december 2015 een gesprek met de twee gerechtsdeurwaarders gevoerd. Toen is kennelijk aan de twee gerechtsdeurwaarders voorgesteld om het hoger beroep in de tuchtprocedure in te trekken onder gelijktijdige intrekking van de WOB-procedure. Terwijl dat niet was geagendeerd, is vervolgens in de bestuursvergadering van 11 januari 2015 besloten om het hoger beroep in te trekken onder de voorwaarde dat de WOB-procedure ook zou worden ingetrokken. De gerechtsdeurwaarder was het met deze beslissing niet eens en evenmin met de omstandigheid dat de voorwaarde voor het intrekken van het hoger beroep in de tuchtprocedure niet in de notulen was opgenomen. Vervolgens is het hoger beroep in de week na 11 januari 2016 ingetrokken en de WOB-procedure kort daarna. De woningcorporatie waarmee in samenspraak het hoger beroep was ingediend heeft op 3 februari 2016 aan het bestuur laten weten onaangenaam verrast te zijn, omdat de KBvG volgens deze corporatie een mogelijkheid tot het verkrijgen van duidelijkheid op een wezenlijk punt laat voorbijgaan. In de ledenraadsvergadering van 18 februari 2016 heeft het bestuur van de KBvG geïnformeerd over het intrekken van het hoger beroep in de tuchtprocedure, maar heeft daarbij niet genoemd dat om deze reden de WOB-procedure is ingetrokken. Het besluit is gemotiveerd als “voortschrijdend inzicht” en omdat de klacht op één onderdeel wel gegrond was verklaard. Deze argumentatie was voor bijna de voltallige ledenraad niet overtuigend. Het bestuur heeft de ledenraad niet geïnformeerd over de afspraken met de woningcorporatie die ten grondslag lagen aan de indiening van de klacht tegen de twee gerechtsdeurwaarders. Evenmin heeft het bestuur de ledenraad geïnformeerd over de WOB-procedure en het verloop daarvan. Over dit laatste is een lid van de ledenraad door de twee beklaagde gerechtsdeurwaarders tijdens een gesprek op 7 maart 2016 wel geïnformeerd. Op initiatief van dit lid van de ledenraad heeft met hem en de gerechtsdeurwaarder en nog twee leden op 10 maart 2016 overleg plaatsgevonden. Omdat volgens de gerechtsdeurwaarder sprake was van een voor de ledenraad onbekend bestuursbesluit en een onvolledig geïnformeerde ledenraad, heeft de gerechtsdeurwaarder gesproken over de achtergrond van de ingetrokken beroepsprocedure, over het bestuursbesluit en de beleidswijziging die had plaatsgevonden. De gerechtsdeurwaarder heeft toen de tekst van het bestuursbesluit uit de notulen getoond en een deel van de e-mail van 10 december 2015 met als onderwerp “opschorting beslistermijn WOB-verzoek”.
4.2 Door de wijze van handelen van het bestuur is het functioneren van de ledenraad belemmerd. In dit verband heeft de gerechtsdeurwaarder verwezen naar de artikelen 64 en 68 Gdw en heeft hij gewezen op het sinds 2001 vastliggende standpunt van de KBvG dat de kosten van de aanzegging bij exploot van een ontruiming niet ten laste van de schuldenaar mogen worden gebracht omdat hiervoor geen schuldenaarstarief bestaat en deze kosten niet als executiekosten kunnen worden aangemerkt. Het bestuur heeft buiten de ledenraad om dit beleid gewijzigd en dat is niet juist. Ook is in het kader van het rapport evaluatie BTAG geconcludeerd dat alleen een wetswijziging uitkomst kan bieden om deze kosten alsnog te kunnen doorberekenen.
4.3 Volgens de gerechtsdeurwaarder heeft hij juist in overeenstemming met artikel 1 Gdw gehandeld door af te treden. De reden daarvan was gelegen in de totstandkoming en een gebrek aan legitimatie van het bestuursbesluit. Dit tast de grondbeginselen van de KBvG als publiekrechtelijke rechtsorganisatie aan. Er is geen inzage gegeven in belangrijke documenten. Voor zover die informatie al vertrouwelijk zou zijn, is deze vertrouwelijkheid komen te vervallen door de kennis die de ledenraadsleden zelf al hadden vergaard. Bovendien dient aan de toezichthoudende taak van de ledenraad een groter gewicht te worden toegekend dan aan de vermeende schending van vertrouwelijkheid. Er is geen inzage gegeven in e-mailwisselingen tussen bestuursleden onderling. De e-mail van 10 december 2015 waaruit de KBvG citeert is een e-mail van de beklaagde gerechtsdeurwaarders aan het algemene e-mailadres van de KBvG inzake de WOB-procedure.
4.4 Ter zitting is hieraan toegevoegd dat de KBvG zich niet kan beroepen op artikel 1 Gdw. De daar gegeven norm dient niet ter bescherming van het interne belang van het bestuur. De norm van artikel 2:5 Awb ziet niet op het interne verkeer tussen bestuursorganen waarvan in de onderhavige zaak sprake is. De in dit artikel vermelde geheimhoudingsplicht ziet op het verkeer tussen bestuursorganen en de burgers. In de Gdw is niet de bevoegdheid opgenomen om bestuursvergaderingen als besloten aan te merken. De KBvG heeft niet aangetoond dat daadwerkelijk consensus bestaat over de vertrouwelijkheid van de inhoud van bestuursvergaderingen. Bovendien is het onwaarschijnlijk dat deze vertrouwelijkheid zich ook zou richten tot de ledenraad. De voorzitter van de ledenraad is immers bij alle bestuursvergaderingen aanwezig.
5. Beoordeling van de klacht
5.1 Ingevolge artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet zijn gerechtsdeurwaarders en kandidaat-gerechtsdeurwaarders onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met die wet of in strijd met hetgeen een behoorlijk gerechtsdeurwaarder betaamt. Ter beoordeling staat of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.
5.2 Zoals de gerechtsdeurwaarder terecht aanvoert ziet de in artikel 2:5 Awb omschreven norm op het externe handelen van een bestuursorgaan en niet op het interne verkeer tussen bestuursorganen van een publiekrechtelijke rechtspersoon als waarvan hier sprake is, zodat niet kan worden geoordeeld dat de gerechtsdeurwaarder in strijd heeft gehandeld.
5.3 De Kamer is echter van oordeel dat door de gerechtsdeurwaarder wel in strijd is gehandeld met de algemene norm van artikel 1 Gdw. De norm ziet immers niet alleen op het handelen in functie, maar ook op het handelen van een gerechtsdeurwaarder privé en dus zeker op het handelen van een gerechtsdeurwaarder als lid van het bestuur van zijn beroepsorganisatie. De KBvG heeft terecht gesteld dat zij er belang bij heeft dat bestuursleden hun opvattingen vrijelijk moeten kunnen delen in de vertrouwelijkheid van een bestuursvergadering. Zij heeft dat belang voldoende onderbouwd. De gerechtsdeurwaarder heeft daarmee in strijd gehandeld. Ter rechtvaardiging heeft de gerechtsdeurwaarder zich beroepen op de verplichting om de ledenraad te informeren. Die verplichting richt zich echter tot het gehele bestuur jegens de gehele ledenraad. De gerechtsdeurwaarder was na zijn aftreden geen bestuurder meer en heeft ervoor gekozen om individuele leden van de ledenraad eigenmachtig te informeren over de achtergronden van het op 11 januari 2016 genomen bestuursbesluit. De gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd dat hij niet uit zichzelf openheid heeft gegeven, maar naar aanleiding van vragen van individuele leden. Het mag zo zijn dat de gerechtsdeurwaarder van oordeel was dat de ledenraad onvolledig door het bestuur was geïnformeerd en dat hij daarnaar gevraagd openheid heeft willen geven, maar het lag toen niet meer op zijn weg om dat alsnog te doen, reeds omdat hij geen bestuurslid meer was. Hij had kunnen volstaan met een verwijzing naar het bestuur en de mededeling dat hij het niet eens is geweest met dat besluit. Niet weersproken is dat het bestuur van de KBvG niet de praktijk kent van het openbaar maken van discenting opinions. Dat de gerechtsdeurwaarder zeer ontstemd was omtrent de gang van zaken met betrekking tot het intrekken van het hoger beroep is geen rechtvaardiging voor het handelen van de gerechtsdeurwaarder, gelet op het belang van vertrouwen bij geheimhouding van de overige bestuursleden. Hij heeft door zijn handelen de kans aanvaard dat zijn (ex) medebestuursleden in diskrediet zouden worden gebracht. Een gerechtsdeurwaarder dient zich van dergelijk gedrag te onthouden.
5.4 De Kamer ziet echter geen reden tot oplegging van een maatregel, omdat een dergelijke situatie zich volgens de KBvG nog niet eerder heeft voorgedaan en zij door niet direct openheid van zaken te geven aan de ledenraad aan het gedrag van de gerechtsdeurwaarder wellicht heeft bijgedragen.
5.5 Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
BESLISSING
De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:
- verklaart de klacht gegrond;
- ziet van het opleggen van een maatregel af.
Aldus gegeven door mr. J.H.C. Schouten, plaatsvervangend-voorzitter, mr. L. van Berkum en mr. J.J.L. Boudewijn, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting