ECLI:NL:TGDKG:2017:134 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/616245 / DW RK 16/1046
ECLI: | ECLI:NL:TGDKG:2017:134 |
---|---|
Datum uitspraak: | 06-06-2017 |
Datum publicatie: | 27-08-2017 |
Zaaknummer(s): | C/13/616245 / DW RK 16/1046 |
Onderwerp: | Ambtshandelingen (art. 2 Gdw) |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Beslissing op verzet. Klacht over beslagvrije voet. De kamer is het met de beslissing van de voorzitter eens en verklaart het verzet ongegrond. |
KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM
Beslissing van 6 juni 2017 zoals bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de beschikking van 27 september 2016 met zaaknummer C/13/604827 / DW RK 16/298 en het daartegen ingestelde verzet met zaaknummer C/13/616245 / DW RK 16/1046 ingesteld door:
[ ],
wonende te [ ],
klager,
tegen:
1. [ ] ,
gerechtsdeurwaarder te [ ],
2. [ ] ,
kandidaat gerechtsdeurwaarder te [ ],
beklaagden.
1. Ontstaan en verloop van de procedure
Bij klachtformulier met bijlagen van 17 december 2015, heeft klager een klacht ingediend tegen beklaagden, hierna verder: de gerechtsdeurwaarder. Bij brief van 12 januari 2016 heeft de gerechtsdeurwaarder een verweerschrift ingediend. Klager heeft na indiening van het verweerschrift aanvullende klachten ingediend. De gerechtsdeurwaarder is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Bij aanvullend verweerschrift, ingekomen op 16 augustus 2016, heeft de gerechtsdeurwaarder op de aanvullende klachten gereageerd. Bij beslissing van 27 september 2016 heeft de voorzitter de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klager is een afschrift van de beslissing van de voorzitter toegezonden bij brief van 28 september 2016. Bij email van 4 oktober 2016 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. Bij email van 28 oktober 2016 heeft klager de gronden van het verzet aangevuld. Op 9 april 2017 heeft klager op voorhand zijn pleitnota toegezonden. Bij brief van 10 april 2017 heeft de gerechtsdeurwaarder een verweerschrift ingediend tegen het verzet. Het verzetschrift is behandeld ter openbare zitting van 11 april 2017 alwaar klager is verschenen. Van de behandeling ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. De uitspraak is bepaald op 6 juni 2017.
2. De ontvankelijkheid van het verzet
2.1 Klager heeft verzet ingesteld binnen veertien dagen na de dag van verzending van een afschrift van voormelde beslissing van de voorzitter, zodat hij in het op 6 oktober 2016 ingediende verzet kan worden ontvangen.
2.2 Ten aanzien van de aanvullende gronden van verzet heeft de gerechtsdeurwaarder het verweer gevoerd dat klager daarin niet kan worden ontvangen. Klager was tot 12 oktober 2016 in de gelegenheid om tijdig in verzet te gaan tegen de beslissing van de voorzitter. Het verzet is gedaan op 6 oktober 2016. Op 25 oktober 2016 zijn de aanvullende gronden naar de kamer verzonden. Die gronden zijn gedaan buiten de termijn van veertien dagen die de wet daarvoor geeft.
2.3 Het verweer van de gerechtsdeurwaarder slaagt. Het verzet dient te worden ingesteld binnen veertien dagen na toezending van de beslissing van de voorzitter. Dat heeft klager gedaan. In zijn brief van 6 oktober 2016 heeft klager twee gronden aangevoerd. De wet kent geen aanvulling van de gronden van het verzet op een termijn gelegen buiten de termijn van veertien dagen. De kamer tekent wel aan dat het voorgaande onverlet laat dat het klager vrij staat de gronden van het verzet ter zitting nader toe te lichten zoals hij heeft gedaan aan de hand van zijn op voorhand toegezonden pleitnota.
3. De feiten
De voorzitter heeft in zijn bestreden beslissing onder 1 van de beslissing een aantal feiten vastgesteld. Met grief 1 betoogt klager dat ten onrechte niet alle door hem gestelde feiten bij de beoordeling zijn betrokken alsmede dat de feitenvaststelling op onderdelen onvolledig en daardoor onjuist is. Omdat de kamer rekening zal houden met alles wat partijen, dus ook klager, in verzet hebben aangevoerd, gaat de kamer uit van de in eerste aanleg vastgestelde feiten.
4. De oorspronkelijke klacht
In de inleidende en de aanvullende klacht verwijt klager de gerechtsdeurwaarder in hoofdzaak dat hij:
a. geen volledige beslagvrije voet toekent, terwijl klager daar wel recht op heeft, nu hij in mei 2015 gewoon in Nederland woonachtig is geweest;
b. de hoogte van de beslagvrije voet niet aanpast en deze onjuist heeft berekend.
c. de beslagvrije voet ten onrechte heeft gehalveerd en met terugwerkende kracht het teveel betaalde dient terug te betalen;
d. een te mager onderzoek heeft gedaan naar de woonsituatie van klager waardoor de beslagvrije voet onjuist vastgesteld is (geweest);
e. geen, althans te laat antwoord heeft gegeven op door klager verstuurde brieven;
f. stelt geen bewijsstukken van klager te hebben ontvangen, terwijl dat wel degelijk het geval is;
g. te weinig stelt over de halvering van de beslagvrije voet;
h. te weinig stelt over de foutieve toepassing van de inhoudingen van het vakantiegeld.
5. De beslissing van de voorzitter
5.1 Met betrekking tot klachtonderdelen a en b, welke zich lenen voor een gezamenlijke beoordeling, heeft de voorzitter overwogen dat klager stelt dat de gerechtsdeurwaarder geen of een onvolledige beslagvrije voet toekent. Indien deze stelling al juist zou zijn - daarvan is overigens niet gebleken - betekent dat op zichzelf niet dat er sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen van de gerechtsdeurwaarder. Bijzondere omstandigheden die dat anders zouden kunnen maken zijn niet gesteld of gebleken. Een collega-gerechtsdeurwaarder heeft klager bij de betekening van het vonnis op 8 april 2015 een opgaveformulier doen toekomen waarbij klager in de gelegenheid is gesteld om de gerechtsdeurwaarder informatie te verschaffen over zijn inkomsten en uitgaven teneinde de correcte beslagvrije voet te bepalen. De gerechtsdeurwaarder heeft nadien nog meerdere verzoeken gedaan om bewijsstukken teneinde de inkomenspositie van klager bewezen te zien. Nu klager heeft nagelaten dit formulier (volledig en onderbouwd met bewijsstukken) ingevuld aan de gerechtsdeurwaarder te retourneren c.q. gevolg te geven aan de latere verzoeken om bewijsstukken, gaat de gerechtsdeurwaarder uit van de informatie die hij op dat moment tot zijn beschikking heeft. Kennelijk is klager het niet eens met de hoogte van de vastgestelde beslagvrije voet. Hij dient de gerechtsdeurwaarder daarom te voorzien van alle relevantie informatie en daarbij te vragen de beslagvrije voet aan te passen. Indien dit niet het gewenste resultaat oplevert kan hij zich wenden tot de gewone rechter. Het overige dat in geschil is met betrekking tot deze klachtonderdelen heeft betrekking op de verdere tenuitvoerlegging van de aan de gerechtsdeurwaarder ter hand gestelde executoriale titel. Dit dient echter te worden voorgelegd aan de gewone rechter. Het tuchtrecht biedt hiervoor niet de geƫigende weg. De voorzitter verwijst dan ook naar hetgeen hierover is overwogen in het vonnis in kort geding d.d. 20 juni 2016. In ieder geval is niet gebleken dat de gerechtsdeurwaarder de tuchtrechtelijke normen op enige wijze heeft overschreden.
5.2 Met betrekking tot klachtonderdeel c heeft de voorzitter overwogen dat als uitgangspunt geldt dat controle op adresgegevens een standaard onderdeel van de procedure dient te zijn bij betekening van gerechtelijke stukken. Het is derhalve van groot belang dat deze ambtshandelingen worden verricht op basis van recente gegevens. Een gerechtsdeurwaarder heeft een publieke taak en heeft voor dat doel directe toegang tot deze administratie. Bij twijfel dient in elk geval de juistheid van een adres te worden geverifieerd. Niet gebleken is dat de gerechtsdeurwaarder dit niet of in onvoldoende mate heeft gedaan. De standpunten van klager en de gerechtsdeurwaarder zijn hier tegenstrijdig. Klager heeft zijn standpunt over het door de gerechtsdeurwaarder onvoldoende onderzoek doen naar zijn adresgegevens niet nader onderbouwd en niet aannemelijk is dat klager zijn standpunt nader zal kunnen onderbouwen. Daarom kan niet worden geoordeeld dat van klachtwaardig handelen sprake is geweest.
5.3 Met betrekking tot klachtonderdeel d heeft de voorzitter overwogen dat van een gerechtsdeurwaarder mag worden verwacht dat hij brieven met betrekking tot een bij hun in behandeling zijnde incasso binnen een redelijke termijn beantwoordt. Uit de door de gerechtsdeurwaarder overgelegde producties kan worden opgemaakt dat hij wel degelijk binnen een redelijke termijn op de brieven van klager heeft gereageerd. Dit klachtonderdeel treft derhalve geen doel.
5.4 Met betrekking tot klachtonderdeel e heeft de voorzitter overwogen dat ook hier de standpunten van klager en de gerechtsdeurwaarder uit elkaar liggen. Klager stelt dat hij wel bewijsstukken heeft overgelegd ten behoeve van de berekening van de beslagvrije voet. De gerechtsdeurwaarder voert aan dat klager - na herhaaldelijk verzoek hierom - in verzuim blijft om aan zijn informatieplicht te voldoen en dus geen bewijsstukken heeft overgelegd. Niet kan worden bezien wie het gelijk aan zijn zijde heeft, zodat tuchtrechtelijk laakbaar handelen niet kan worden vastgesteld. Wel kan sprake zijn van tuchtrechtelijk laakbaar handelen indien er sprake is van bijzondere omstandigheden waaronder de gerechtsdeurwaarder tot halvering c.q. een op nul stelling is gekomen. Daarvan is echter in dit onderhavige geval niet gebleken. Nogmaals, de hoogte van de beslagvrije voet is geen kwestie die ter beoordeling van de Kamer staat en de voorzitter verwijst klager naar hetgeen is bepaald in het vonnis in kort geding d.d. 20 juni 2016.
5.5 Met betrekking tot klachtonderdeel f heeft de voorzitter overwogen dat de gerechtsdeurwaarder in zijn oorspronkelijke verweerschrift wel degelijk inhoudelijk en uitvoerig is ingegaan op de halvering van de beslagvrije voet. Dat klager het niet eens is met de uitkomst hiervan, maakt niet dat de gerechtsdeurwaarder daardoor tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld heeft.
5.6 Met betrekking tot klachtonderdeel g heeft de voorzitter overwogen dat de Hoge Raad in zijn arrest van 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3068) heeft bepaald dat indien het maandelijkse inkomen in de maanden waarin het vakantiegeld wordt opgebouwd steeds boven de beslagvrije voet uitkomt, de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld geheel vatbaar is voor beslag. Dit is anders in de gevallen waarin het maandelijkse inkomen in die maanden steeds beneden de beslagvrije voet is gebleven of waarin de schuldenaar in de periode waarin het vakantiegeld werd opgebouwd een wisselend inkomen heeft genoten, waardoor het inkomen in sommige maanden beneden de beslagvrije voet bleef en in andere maanden daar bovenuit kwam. Het vakantiegeld is in de genoemde gevallen slechts vatbaar voor beslag voor zover het als maandelijkse aanspraak tezamen met het daadwerkelijk in die maanden genoten inkomen zou zijn uitgekomen boven de beslagvrije voet in die maanden, telkens per maand beoordeeld. Hierbij tellen ook de maanden mee waarin er nog geen beslag op het inkomen lag. Doorslaggevend is of er beslag op het inkomen rust in de maanden waarin de uitbetaling van de het vakantiegeld plaatsvindt. Niet gebleken is dat de gerechtsdeurwaarder de inhouding van het vakantiegeld op een foutieve manier heeft toegepast. Indien klager van mening blijft dat dit wel het geval is, dient de executierechter zich hierover te buigen, niet de tuchtrechter.
6. De gronden van het verzet
6.1 In verzet heeft klager aangevoerd dat de gerechtsdeurwaarder de beslagvrije voet op nihil heeft gesteld omdat klager in het buitenland woonachtig zou zijn. Hij heeft wellicht in de BPR gekeken en daar gevonden dat klager stond ingeschreven in de gemeente [ ]. Er stond daar alleen een notitie bij dat het adres in onderzoek was. Na twee maanden is dit gecorrigeerd. De gerechtsdeurwaarder heeft gesteld dat klager tijdens een bezoek had medegedeeld dat hij in het buitenland woonde. Die stelling is nooit bewezen of aannemelijk gemaakt. Klager heeft nooit een dergelijke uitlating gedaan.
6.2 De gerechtsdeurwaarder heeft het inkomen van klager gehalveerd. Naar zijn zeggen op grond van het gegeven dat hij geen informatie had over het inkomen van de vrouw van klager. Dat had hij echter wel. De specificaties van de AOW-uitkering zijn al direct naar hem gestuurd. Bovendien is het van algemene bekendheid dat bij een AOW-gerechtigde met een partner die nog geen AOW-uitkering heeft, de toeslag bij de man bijgeteld wordt.
7. De beoordeling van de gronden van het verzet
7.1 Met betrekking tot klachtonderdeel 4 a, e, f, g en h overweegt de kamer dat de voorzitter bij de beoordeling van deze inleidende klachtonderdelen de juiste maatstaf heeft toegepast. De gronden van het verzet zoals mede weergegeven in de pleitnota van klager leveren tegen de gemotiveerde beslissing van de voorzitter op deze onderdelen van de klacht geen nieuwe gezichtspunten op.
7.2 Artikel 475e, eerste zin, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat geen beslagvrije voet geldt voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft. Het enkele feit dat een adres in onderzoek staat levert nog niet direct op dat klager geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Echter in de beslagexploten van 17 en 20 april 2015 is wel degelijk een beslagvrije voet opgenomen. De beslagvrije voet is eerst op nihil gesteld nadat de gerechtsdeurwaarder die klager aantrof op het adres waar de [ ] was gevestigd van klager had vernomen dat hij in [ ] zou wonen. Klager stelt dat hij op dat moment slechts heeft aangegeven dat hij voor langere tijd naar [ ] zou gaan. Het enkele feit dat klager een keer is aangetroffen op het adres van de Stichting is niet voldoende om aan te nemen dat klager in Nederland woont of vast verblijft. Hieruit volgt dat er voor de gerechtsdeurwaarder voldoende aanwijzingen waren om aan te nemen dat klager hier geen vaste woon of verblijfadres had. Bovendien heeft dit een maand geduurd. Op het moment dat klager per 25 mei 2015 weer in de GBA stond ingeschreven, is een gehalveerde beslagvrije voet toegepast.
7.3 Hetgeen door klager is aangevoerd ten aanzien van de informatie waarover de gerechtsdeurwaarder beschikte of waaruit de gerechtsdeurwaarder had moeten opmaken dat de partner van klager geen inkomen genoot, stuit af op het feit dat de informatieplicht op grond van de wet (artikel 475g lid 1en 2 Rv) rust op de schuldenaar (klager) en niet op de gerechtsdeurwaarder. De beslagvrije voet is niet gehalveerd op basis van gegevens uit de GBA maar op grond van het feit dat klager de inkomsten van zijn echtgenote niet heeft opgegeven. Klager had eenvoudig aan zijn informatieplicht kunnen voldoen door op het hem herhaaldelijk toegezonden formulier inkomsten en uitgaven onder de vraag over het inkomen van zijn partner het getal 0 in te vullen. Gelet op door klager zelf aangedragen rechtspraak (ECLI:NL:RBOVE:2015:3471) is dit al voldoende om te voldoen aan het vereiste dat er een inkomen is opgegeven. Gesteld noch gebleken is dat klager dit heeft gedaan. De gerechtsdeurwaarder heeft gemotiveerd en met bewijsstukken aangetoond dat klager diverse malen is verzocht gegevens over het inkomen van hem en zijn partner te verstrekken. Waarom dit dan ook niet door klager is gedaan, kan de kamer niet volgen. Nu door klager geen opgave werd gedaan op het moment dat daarom werd verzocht, is het niet tuchtrechtelijk laakbaar dat de gerechtsdeurwaarder de beslagvrije voet heeft gehalveerd.
7.4 Uit het voorgaande volgt dat de voorzitter ook bij de beoordeling van deze onderdelen van de inleidende klacht de juiste maatstaf heeft toegepast. De gronden van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter leveren geen nieuwe gezichtspunten op. De door klager in verzet overgelegde stukken en hetgeen door hem in zijn pleitnota verder is aangevoerd maken dit niet anders. De kamer is het met de beslissing van de voorzitter eens en het verzet dient ongegrond te worden verklaard.
7.5 Hetgeen door klager en de gerechtsdeurwaarder verder nog naar voren is gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
8. Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.
BESLISSING:
De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:
- verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.M. de Vries, voorzitter, en mr. C.A. van Dijk en mr. J.M. Wisseborn, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juni 2017, in tegenwoordigheid van de secretaris.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 39, lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet geen rechtsmiddel open.