ECLI:NL:TDIVTC:2017:7 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/51

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:7
Datum uitspraak: 23-02-2017
Datum publicatie: 07-04-2017
Zaaknummer(s): 2016/51
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten, samengevat, met betrekking tot de kreupelheidsklachten bij een hond te beperkt onderzoek te hebben gedaan, een onjuist behandeltraject te hebben ingesteld en te hebben verzaakt om de hond tijdig te verwijzen naar een gespecialiseerde kliniek. Ongegrond.

 X,            klager,    

tegen

Y,           beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 22 december 2016. Zowel klager als beklaagde zijn daarbij verschenen.

2. DE KLACHT

De klacht komt erop neer dat beklaagde met betrekking tot de  kreupelheidklachten die de hond van klager had. te beperkt onderzoek zou hebben gedaan, een onjuist behandeltraject zou hebben ingesteld en zou hebben verzaakt om de hond tijdig te verwijzen naar een gespecialiseerde kliniek.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een Old English Bulldog (reu), met de naam A, geboren op 1 november 2006. 

3.2. Op 15 februari 2016 heeft klager beklaagde geconsulteerd omdat de hond enigszins mank liep, volgens klager nadat het dier op een houtblok had staan graven. Beklaagde heeft de hond klinisch onderzocht. Partijen hebben verschillende lezingen gegeven over hoe uitgebreid dat onderzoek is geweest. In ieder geval werd door beklaagde ten aanzien van de linker voorpoot aan de binnenzijde van het zoolkussen van de vijfde teen een scheurtje c.q. beschadiging geconstateerd. Beklaagde heeft geadviseerd om de betreffende poot gedurende drie dagen met soda te behandelen en de hond bij het uitlaten ter bescherming een wandelschoentje om te doen. Verder is het gebruik van het diergeneesmiddel Cimalgex, een NSAID, geadviseerd.

3.3. Vast staat dat klager op 7 maart 2016 een e-mailbericht naar beklaagde heeft gestuurd en dat er op 8 maart 2016 een telefoongesprek tussen partijen heeft plaatsgevonden. Partijen spreken elkaar tegen waar het de vraag betreft of er in de weken hierna nog contact tussen hen is geweest. In ieder geval is klager op 22 maart 2016 weer bij beklaagde op consult geweest, dit keer omdat de hond rechtsvoor kreupel liep. Op 24 maart 2016 is een röntgenfoto van de elleboog van de rechter voorpoot van de hond gemaakt. Op basis daarvan is besloten in het betreffende ellebooggewricht een injectie met 10 mg Depomedrol, een corticosteroïde, toe te dienen. Blijkens de patiëntenkaart is daarbij geadviseerd om twee weken nadien telefonisch contact te hebben en eventueel na een á twee weken te stoppen met het gebruik van Cimalgex.

3.4. Op 7 april 2016 heeft er telefonisch contact tussen partijen plaatsgevonden, waarbij klager aangaf dat de hond goed liep. Uit de patiëntenkaart volgt dat toen is geadviseerd om de beweging aan de lijn verder uit te bouwen en om een maand nadien voorzichtig spel te introduceren. In geschil is of er hierna telefonisch of anderszins nog contact tussen partijen is geweest. Waar klager stelt dat hij meermaals melding heeft gemaakt van het feit dat de hond nadien weer slechter is gaan lopen, heeft beklaagde gesteld dat dit niet het geval is geweest.

3.5. Klager heeft op enig moment een andere eerstelijns dierenartsenpraktijk geconsulteerd voor een second opinion. Aldaar heeft verwijzing plaatsgevonden naar een gespecialiseerde kliniek, waar eind mei 2016 röntgenfoto’s zijn gemaakt en, samengevat, matige artrose in de beide ellebogen en minimale artrose in de rechter schouder werd vastgesteld. De hond is aldaar verder onder behandeling gebleven. Uit het verhandelde ter zitting heeft het college begrepen dat de hond ook thans nog wisselende kreupelheidklachten heeft en daarvoor medicatie krijgt.

3.6. Klager heeft op 19 mei 2016 per e-mail aan beklaagde zijn ontevredenheid geuit over het door haar verrichte onderzoek en het ingestelde behandeltraject, samengevat daarop neerkomend dat de hond op advies van beklaagde voor een te lange tijd met een wandelschoentje om zou hebben gelopen en dat zij bij haar diagnosestelling ten onrechte voorbij zou zijn gegaan aan het feit dat de hond al veel langer Spondylose in onderrug en nek had. Beklaagde heeft hierop per e-mail d.d. 23 mei 2016 gereageerd. Partijen zijn niet tot een vergelijk gekomen en klager heeft de onderhavige procedure geëntameerd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. In de schriftelijke fase van de procedure is klager reeds bericht dat het college niet oordeelt over financiële aangelegenheden en dat mitsdien zijn bezwaren tegen de (hoogte van de) nota buiten de beoordeling zullen blijven. 

5.2. Klager verwijt beklaagde op de eerste plaats dat zij zich jegens hem als orthopeed zou hebben uitgegeven, terwijl ze dat niet is. Beklaagde heeft in dit verband gesteld dat zij zich als dierenarts heeft toegelegd op de orthopedie en dat deze discipline een belangrijk onderdeel van haar veterinaire werkzaamheden vormt, maar dat zij zich tegenover klager nimmer als specialist heeft gepresenteerd. Gelet op de tegenstrijdige lezingen hierover en bij gebreke van aanvullend bewijs aan de zijde van klager, is voor het college niet mogelijk om de feiten hieromtrent vast te stellen. Aldus is niet vast komen staan dat de stelling van klager juist is en wordt dit klachtonderdeel afgewezen.

5.3. Beklaagde wordt verweten dat het onderzoek bij het consult op 15 februari 2016 te summier is geweest, waarbij zij volgens klager enkel de voetzooltjes van de hond zou hebben gecontroleerd en geen verder onderzoek zou hebben gedaan. Ook die stelling is door beklaagde betwist. In deze acht het college relevant dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat beklaagde ermee bekend was dat de hond al langere tijd met knie- en rugproblemen kampte, waarvoor in een eerder stadium reeds medicatie, Cimalgex, was voorgeschreven. Beklaagde heeft gesteld dat zij, juist vanwege die haar bekende, bestaande knie- en rugproblematiek, de hond eerstens buiten in stap en draf heeft laten lopen, waarbij de hond nauwelijks zichtbaar mank liep. Vervolgens stelt beklaagde een orthopedisch onderzoek te hebben uitgevoerd, waarbij de gewrichten en locomotie zijn beoordeeld en geen afwijkingen aan het licht kwamen. Beklaagde stelt dat zij vervolgens ook de beschadiging aan de binnenzijde van het zoolkussen van de linker voorpoot heeft waargenomen, hetgeen op dat moment een (overgebleven) verklaring voor de mankheid kon vormen.

5.4. Gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door beklaagde is voor het college niet komen vast te staan dat het onderzoek van beklaagde op 15 februari 2016 ontoereikend is geweest en dat beklaagde niet bedacht is geweest op de mogelijkheid dat de mankheid ook voort kon komen uit reeds langer bestaande rugproblematiek (Spondylose). Immers is dit tegengesproken en is daar volgens beklaagde onderzoek naar gedaan, maar zijn geen concrete aanwijzingen in die richting gebleken. Daarvan uitgaande acht het college verdedigbaar dat beklaagde er na haar onderzoek vanuit is gegaan dat de (lichte) mankheid werd veroorzaakt door het geconstateerde scheurtje in de voetzool. Daarbij paste het advies om de poot gedurende drie dagen met soda te behandelen, hetgeen tevens geldt voor het advies om bij het uitlaten ter bescherming een wandelschoentje om de poot te doen en om ter bestrijding van pijn voor een korte periode het gebruik van Cimalgex voor te schrijven. Naar het oordeel van het college mocht beklaagde op basis van haar bevindingen en conclusies in dit eerste stadium met het door haar geadviseerde en verkozen behandeltraject volstaan.

5.5. Voor zover klager heeft gesteld dat de hond vervolgens een veel te lange periode, te weten gedurende twee maanden, buiten met het wandelschoentje om heeft gelopen, is voor het college niet kunnen blijken dat dit op initiatief van beklaagde is gebeurd. Voor die stelling van klager is geen steun te vinden in de patiëntenkaart, noch in de e-mailcorrespondentie die in het geding is gebracht. Daaruit volgt dat klager per e-mail d.d. 7 maart 2016, derhalve 3 weken na het betreffende consult, aan beklaagde heeft gevraagd of de hond nog met een wandelschoentje moest worden uitgelaten. Als de patiëntenkaart wordt gevolgd dan is daarop door beklaagde de volgende dag, op 8 maart 2016, telefonisch geantwoord dat klager mocht proberen om de hond zonder schoentje uit te laten, waarbij hij de betreffende poot bij thuiskomst wel goed moest droog maken. Daarbij is blijkens de patiëntenkaart door klager per e-mail ook een foto van de betreffende voetzool naar beklaagde gestuurd, aan de hand waarvan beklaagde heeft geconcludeerd dat de wond c.q. het scheurtje er vrij goed uitzag.

5.6. Dat er na dat telefoongesprek op 8 maart 2016 nog over het wel of niet dragen van het wandelschoentje (telefonisch) contact tussen partijen is geweest, is door beklaagde betwist. Beklaagde heeft gesteld dat klager haar ook nimmer kenbaar heeft gemaakt dat er nog kreupelheidklachten linksvoor bestonden, waar het consult dat vervolgens op 22 maart 2016 plaatsvond, verband hield met kreupelheidklachten rechtsvoor. Op grond van het voorgaande heeft klager naar het oordeel van het college onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat beklaagde debet is geweest aan het feit dat de hond kennelijk enkele maanden en mogelijk onnodig, met een wandelschoentje om heeft gelopen en dat haar zou kunnen worden verweten dat zij die situatie heeft laten voortbestaan. Dit klachtonderdeel wordt afgewezen.

5.7. Uit het door beklaagde op 22 maart 2016 verrichte orthopedisch onderzoek kwam naar voren dat het buigen van de elleboog van de rechter voorpoot en de endorotatie pijnlijk was en dat sprake was van enige overvulling. De schouder, biceps en carpus waren niet afwijkend en uit het orthopedisch onderzoek kwamen geen verdere bijzonderheden naar voren. Beklaagde heeft naar het oordeel van het college veterinair juist gehandeld door op basis van haar klinische bevindingen te besluiten tot het maken van een röntgenfoto van de rechter elleboog, temeer omdat de pijn en kreupelheid met de inzet van Cimalgex niet konden worden verminderd. Beklaagde heeft gesteld dat de röntgenfoto een milde degeneratieve verandering in het rechter ellebooggewricht liet zien en een zeer milde onregelmatigheid ter hoogte van het coronoid. De betreffende röntgenfoto is in het geding gebracht en het college kan zich met die conclusie van beklaagde verenigen. Voorts wordt niet onlogisch geoordeeld dat beklaagde aan een mogelijke verstuiking van de betreffende elleboog dacht en heeft zij voldoende aannemelijk gemaakt dat zij tegelijkertijd een voorbehoud heeft gemaakt, in die zin dat niet uitgesloten was dat de kreupelheid ook een andere oorzaak kon hebben, die niet in het rechter ellebooggewricht gelegen was. Gelet hierop en, zo is ter zitting gebleken, mede in aanmerking genomen dat partijen over het kostenaspect hebben gesproken, acht het college aanvaardbaar dat beklaagde ter diagnostiek een injectie met een corticosteroïde in het rechter ellebooggewricht van de hond heeft toegediend. Beklaagde kan worden gevolgd in haar redenering dat, als de injectie verbetering zou geven, dan duidelijk zou zijn dat de oorzaak van de kreupelheid in de rechter elleboog was gelegen, in welke situatie de injectie tegelijkertijd ook een therapeutische werking zou hebben, waar in het andere geval, als de injectie geen effect zou sorteren, tot nader onderzoek of doorverwijzing zou moeten worden besloten. Tussen partijen is niet in geschil dat klager vervolgens tijdens een telefonisch contact op 7 april 2016 heeft aangegeven dat de hond na de injectie weer goed liep. Op grond van het voorgaande is de werkwijze van beklaagde naar het oordeel van het college niet onjuist of onverantwoord geweest en mocht zij er op basis van de door haar telefonisch bij klager ingewonnen informatie ook redelijkerwijs vanuit gaan dat de toegepaste injectie effect had gesorteerd en ook therapeutisch had gewerkt.

5.8. Ook met betrekking tot de hierop volgende periode, dus ná het telefonisch contact op 7 april 2016, kan door het college niet worden geconcludeerd dat beklaagde nalatig heeft gehandeld. Het had op de weg van klager gelegen met verifieerbare stukken te onderbouwen dat hij, zoals hij heeft gesteld, diverse keren telefonisch aan beklaagde zou hebben gemeld dat de hond weer mank en slechter was gaan lopen. Als de patiëntenkaart wordt gevolgd, dan heeft er alleen op 22 april 2016 nog een telefonisch contact plaatsgevonden, welk telefoongesprek, zo is ter zitting gebleken en overigens anders dan in repliek is verwoord, niet tussen klager en beklaagde, maar met een collega van beklaagde is gevoerd en waarbij alleen over diarreeklachten en niet over kreupelheid is gesproken. Klager heeft ter zitting weliswaar nog gesteld dat hij een week daarvoor met beklaagde persoonlijk zou hebben gesproken, echter ook die bewering is niet onderbouwd. Op grond van het voorgaande is voor het college niet komen vast te staan dat beklaagde of een van haar collegae in de periode na 7 april 2016 telefonisch of anderszins door klager is benaderd in verband met recidiverende kreupelheidklachten bij zijn hond. Dit brengt dan mee dat niet is kunnen blijken dat beklaagde kan worden verweten dat de hond niet eerder is verwezen naar een gespecialiseerde kliniek of dat anderszins geen verdere actie is ondernomen. Aldus wordt ook dit klachtonderdeel ongegrond verklaard.

5.9. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs.  J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2017, bij afwezigheid van de voorzitter, door mr. T. Rothuizen-Van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.