ECLI:NL:TDIVTC:2017:5 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/37

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:5
Datum uitspraak: 23-02-2017
Datum publicatie: 07-04-2017
Zaaknummer(s): 2016/37
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat hij ten aanzien een kat veterinair nalatig heeft gehandeld, meer specifiek betreft het verwijt dat bij de kat niet eerder de diagnose Feline Immunodeficiency Virus (FIV) is gesteld. Ongegrond.  

X,             klaagster,    

tegen

Y,              beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op 22 december 2016. Geen van beiden is verschenen. De zaak is door het college in raadkamer besproken, waarna uitspraak is bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat hij ten aanzien van de kat van klaagster veterinair nalatig heeft gehandeld, meer specifiek betreft het verwijt dat bij de kat niet eerder de diagnose Feline Immunodeficiency Virus (FIV) is gesteld.  

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de kat van klaagster met de naam A, een Europese Korthaar, geboren op 1 februari 2003. 

3.2. Klaagster heeft op 9 januari 2016 de praktijk van beklaagde geconsulteerd omdat haar kat sinds enige tijd braakklachten had en enkele dagen niet meer at en dronk. De kat is onderzocht en er is urineonderzoek uitgevoerd, waarna is geconcludeerd dat er sprake was van een urineweginfectie. Bij het onderzoek was voorts geconstateerd dat de kat een slecht gebit had. Er is een antibioticumkuur voorgeschreven en er is geadviseerd om een gebitsbehandeling te laten uitvoeren.

3.3. Op 13 januari 2016 is klaagster op de praktijk geweest voor een consult, blijkens de patiëntenkaart omdat de kat benauwd leek en rochelende geluiden maakte. Door de behandelend dierenarts werd na onderzoek gedacht aan reverse sneezing of een ontsteking aan de voorste luchtwegen. Er is geadviseerd om door te gaan met de reeds ingezette antibioticumkuur en om, bij onvoldoende verbetering, een nadere bekinspectie en bloedonderzoek uit te voeren.

3.4. Op 19 januari 2016 is klaagster bij de collega van beklaagde op consult geweest omdat haar kat niet wilde eten. Deze collega heeft blijkens de patiëntenkaart een bloedonderzoek (“complete kattenscreening”) en een uitgebreide gebitsinspectie onder narcose voorgesteld, die op korte termijn ingepland zouden worden. Er is een afspraak voor een bloedonderzoek op 21 januari 2016 gemaakt, die blijkens de patiëntenkaart door klaagster is afgebeld.

3.5. Op 11 maart 2016, ruim anderhalve maand later, heeft klaagster beklaagde geconsulteerd in verband met vermagering en omdat het vermoeden bestond dat de kat, die moeizaam plaste, een blaasontsteking had. Er is een urineonderzoek uitgevoerd, waaruit onder andere naar voren kwam dat er geen bloed in de urine aanwezig was, maar dat daarin wel veel bacteriën zaten. Beklaagde heeft een antibioticumkuur voorgeschreven.

3.6. Op 22 maart 2016 is klaagster bij de collega van beklaagde geweest omdat de kat niet meer op zijn rechter achterpoot kon staan en al sinds enkele dagen weer slecht at. Blijkens de patiëntenkaart ging het plassen wel weer beter, alleen rook de urine erg sterk. Er is urineonderzoek verricht, waaruit geen bijzonderheden naar voren zijn gekomen.

De betreffende poot is op beweging beoordeeld, waarbij het strekken en buigen van de rechterknie gevoelig bleek. Er is een antibioticum en een NSAID voorgeschreven en geadviseerd om bij geen verbetering een bloedonderzoek onder narcose te laten uitvoeren.

3.7. Op 8 april 2016 heeft er een consult bij beklaagde plaatsgevonden in verband met een abces/ bult bij een teen(kussentje) van de rechter achterpoot, waarbij ook is aangegeven dat de kat niet, althans slecht, at en dronk. Beklaagde heeft bij zijn klinisch onderzoek vastgesteld dat de middelste nagelbedden van de rechter achterpoot ontstoken waren, mogelijk als gevolg van het abces, en heeft de aangetaste nagels onder narcose verwijderd, de overige nagels geknipt, en een antibioticum en een NSAID voorgeschreven.

3.8. Op 20 april 2016 heeft klaagster de collega van beklaagde geconsulteerd omdat de kat ondanks de verwijderde nagels en de toegepaste medicatie enkele dagen niet had gegeten en zwakker werd, waarbij de tenen ontstoken bleven en er tevens een ontstoken plek was ontstaan in het verhemelte in de bek. Er is bloedonderzoek (complete screening) uitgevoerd, een NSAID voorgeschreven en geadviseerd om de betreffende rechter achterpoot te wassen in biotex of soda. Afhankelijk van de uitslag van het bloedonderzoek zou een nader behandelplan worden opgesteld.

3.9. Klaagster heeft de uitslag van dit bloedonderzoek niet afgewacht, maar is op 22 april 2016 naar een andere dierenarts gegaan voor een second opinion, waar de kat is onderzocht en een aspiratie biopt is genomen van de linkernier, die vergroot en onregelmatig bleek te zijn, duidend op nierkanker. Volgens klaagster nam zij via de praktijk van beklaagde op diezelfde 22ste april 2016 per e-mail kennis van de uitslag van het op 20 april 2016 verrichte bloedonderzoek, waaruit bleek dat de kat FIV had en waarbij een ongunstige prognose is gegeven. De kat is onder behandeling gebleven bij de opvolgend dierenarts en op 1 mei 2016 overleden.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Bij de beoordeling van de klacht geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het handelen van beklaagde beter had gekund, maar of hij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

5.3. Het college stelt vast dat klaagster in 2016 diverse keren zowel bij beklaagde als bij zijn collega op consult is geweest. Op basis van de in het geding gebrachte stukken en het verweer van beklaagde, gaat het college er echter vanuit dat beklaagde de kat alleen bij de consulten op 11 maart en 8 april 2016 heeft gezien en behandeld en dat hij bij de overige consulten niet betrokken is geweest. In aanmerking genomen dat het veterinair tuchtrecht individueel van aard is en een dierenarts alleen verantwoordelijk is voor het eigen veterinair handelen, ligt alleen het veterinair handelen van beklaagde bij de genoemde twee consulten ter beoordeling voor.  

5.4. Feitelijk moet door het college worden geconcludeerd dat beklaagde bij de twee consulten een behandeling heeft ingesteld die passend was bij de problemen waarmee de kat werd aangeboden. Uit de stukken heeft het college begrepen dat de kat bij het consult op 11 maart 2016 met plasproblemen werd aangeboden. Het college acht begrijpelijk dat beklaagde urineonderzoek heeft ingesteld en op basis van zijn bevindingen, die in de richting van een ontsteking wezen, een medicamenteuze behandeling heeft ingesteld.   Bij het consult op 8 april 2016 werd de kat aangeboden in verband met een abces aan de rechter achterpoot. Beklaagde heeft naar het oordeel van het college veterinair niet onjuist gehandeld door na zijn onderzoek de aangetaste nagels van de ontstoken (middelste) nagelbedden onder narcose te verwijderen, alle overige nagels te knippen en een antibioticum en NSAID voor te schrijven.

5.5. Het college gaat er verder vanuit dat, zoals beklaagde heeft gesteld, de klinische gesteldheid van de kat bij de betreffende twee consulten niet direct aanleiding gaf om nader onderzoek te doen. Het college acht ook niet onlogisch of verwijtbaar dat bij het consult op 8 april 2016 het niet of weinig eten en drinken kennelijk werd geweten aan de ontstoken nagelbedden van de kat en de daarmee gepaarde pijn, waarvoor medicatie is voorgeschreven. Weliswaar kan aan klaagster worden toegegeven dat zij in de voorliggende periode meermaals met de kat de praktijk had geconsulteerd, maar gebleken is dat die consulten bij een andere dierenarts hebben plaatsgevonden en dat de kat ook met andere, wisselende klachten is  aangeboden. Overigens is bij die andere consulten steeds handelend opgetreden en volgt uit de stukken dat bij de consulten van 13 januari 2016 en 19 januari 2016 over een bloedonderzoek is gesproken althans een dergelijk onderzoek is voorgesteld. De op 21 januari 2016 daartoe gemaakte afspraak is door klaagster afgebeld en in de periode hierna (circa anderhalve maand) heeft klaagster de praktijk  niet meer geconsulteerd.

5.6. Voor zover middels de uitslag van het op 20 april 2016 verrichte bloedonderzoek is vastgesteld  dat er sprake was van FIV, rechtvaardigt zulks naar het oordeel van het college nog niet de conclusie dat tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat die diagnose niet eerder is gesteld. Daarbij neemt het college in aanmerking dat FIV is een vrij zeldzame ziekte is met vage, niet-specifieke symptomen, die niet à vue kon worden vastgesteld. Ook neemt het college aan dat de ingestelde medicamenteuze behandelingen bij de diverse consulten in ieder geval even effect hebben gesorteerd, in die zin dat de kat, zij het slechts korte tijd, weer at en dronk. Ook in dit verband geldt dat de kat met wisselende klachten werd aangeboden, dat door de collega van beklaagde in voorgaande consulten over bloedonderzoek is gesproken en dat er tussen 19 januari 2016 en 11 maart 2016 kennelijk geen aanleiding is geweest om een dierenarts te consulteren. Gelet op het voorgaande voert het naar het oordeel van het college te ver om beklaagde te verwijten dat niet eerder tot de diagnose FIV is gekomen.

5.7. De conclusie is dan dat in de loop van de tuchtprocedure is gebleken dat beklaagde enkel bij twee consulten de behandelende en verantwoordelijke dierenarts is geweest en dat hij op basis van de klachten waarmee de kat hem werd aangeboden en zijn klinische bevindingen op dat moment, naar het oordeel van het college mocht volstaan met het onderzoek dat is verricht en met de behandelingen die zijn ingesteld. Voor wat betreft de overige consulten is beklaagde niet de behandelend dierenarts geweest. Alles overziend ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat aan de zijde van beklaagde sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat het opleggen van een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. Ambtshalve wordt nog wel opgemerkt dat is geconstateerd dat de administratieve vastlegging van de consulten summier is geweest en vollediger had gekund, in welk verband het college volstaat met de aanbeveling hier voor de toekomst verbeteringen in door te voeren.

5.8. Op grond van het voorgaande wordt de klacht ongegrond verklaard. 

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs.  J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2017, bij afwezigheid van de voorzitter, door mr. T. Rothuizen-Van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.