ECLI:NL:TDIVTC:2017:47 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/83

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:47
Datum uitspraak: 05-12-2017
Datum publicatie: 08-06-2018
Zaaknummer(s): 2016/83
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat hij bij een keuring van een paard onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij niet heeft opgemerkt en in het keuringsrapport niet heeft genoteerd dat het paard littekens aan de rechteroogleden en cataracten in beide ogen had. Ongegrond.    

X,          hierna: klager,    

tegen

Y,          hierna: beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek, de dupliek en de hierna van beide zijden nog ingekomen stukken. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 september 2017. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, in hoofdzaak, dat hij bij een keuring van een paard onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij niet heeft opgemerkt en in het keuringsrapport niet heeft genoteerd dat het paard littekens aan de rechteroogleden en cataracten in beide ogen had.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om een hengst, die ten tijde van de hier in het geding zijnde keuring ongeveer drie jaar oud was. 

3.2. Klager, een vennootschap gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, stelt het paard in het voorjaar van 2015 via een commissionair van de vorige eigenaar te hebben gekocht onder de opschortende voorwaarde dat het paard klinisch zou worden goed gekeurd.

3.3. Beklaagde heeft het paard op 13 april 2015 klinisch en röntgenologisch gekeurd. Beklaagde stelt dat dit is gebeurd in opdracht van de toenmalige eigenaar c.q. verkoper. In het keuringsrapport is onder meer aangetekend dat er een litteken boven het rechteroog van paard is waargenomen. Met betrekking tot de “General and clinical examination” van de ogen en oogleden is op het formulier het hokje ‘normal’ aangekruist. Als conclusie is in het keuringsrapport genoteerd ‘positive advice’.

3.4. Uit de stukken leidt het college af dat het paard eind april 2015 door klager in eigendom is verkregen en naar Engeland is verscheept. Op 20 mei 2015 is tijdens een keuring in het kader van een verzekering door de Engelse dierenarts A geconcludeerd dat het paard cataracten in beide ogen had. In een schriftelijke verklaring daarover stelt deze dierenarts: “I confirm that on 20/05/15 I examined the above horse for insurance purposes. A cataract was detected in the lens of the left eye, together with irregularities in the lens of the right eye. These were later confirmed to be nuclear cataracts by a specialist at Leahurst. …Additionally, the cataract in the left eye was then noted to be visible with the naked eye. …”. Deze dierenarts heeft ook op 24 mei 2015 onderzoek verricht en toen geconstateerd dat het paard ringworm had, waarover schriftelijk is verklaard: “I confirm that on 24/05/15 I examined the above horse. He was suffering from multifocal patches of alopecia with crusting, scaling lesions over the muzzle, face and head. A clinical diagnosis of ringworm was reached . …”.

3.5. Op 21 mei 2015, de dag na de dag waarop voormelde dierenarts A de cataracten had vastgesteld, is het paard ook door een andere dierenarts, met de naam B, onderzocht. In diens verklaring staat vermeld: “Right eye two small cataracts. Left eye large circular cataract. Further investigation to ascertainextent and location by ultrasound scan of eye is advised .” Deze dierenarts heeft in een verklaring d.d. 20 september 2016 geschreven: “All these observations were made with no pupil dilation and using just a basic ophtalmoscope as is standard in any such examination. Indeed the cataract in the left eye was clearly visible using just a light source such as a pen torch. …In my opinion it is certain that these lesions would have been in existence and obvious to see 5 weeks earlier when the horse was examined in Holland.” Uit de verklaring van deze dierenarts volgt voorts dat hij over zijn bevindingen telefonisch contact heeft opgenomen met beklaagde, waarover in de verklaring is vermeld: ’At the time he told me that it was not actually him who had carried out the examination but one of his juniors’.

3.6. Op 12 juni 2015 is het paard door de Engelse dierenarts C onderzocht. In het daarvan opgemaakte verslag staat: “Examination of the ocular adnexa identified defects in de upper and lower eyelids of the right eye (see red arrows in image below), potentially caused by previous trauma although the possibility of congenital upper and lower eyelid colobomas cannot be completely ruled out from today’s examination. … Ophthalmic examination of the right eye following pupil dilation with tropicamide showed the presence of three small faint cataracts… Examination of the left eye following pupil dilation with tropicamide also revealed the presence of a larger (approximately 3mm in diameter) nuclear cataract whose presence and location was again confirmed by ocular ultrasound…Due to the age of the horse and the location of the cataracts (nucleus), it is very likely they will have been present since birth or from an event very early in life. It is expected that they will become smaller and denser as the horse ages and the lens grows, they will be having some effect on vision; however this is likely to be minimal at this stage. ”.

3.7. Klager stelt zich op het standpunt, zich baserend op de conclusies van de Engelse dierenartsen, dat beklaagde de keuring niet naar behoren heeft uitgevoerd, omdat de littekens aan de rechteroogleden en de cataracten in de beide ogen van het paard ten tijde van de keuring reeds aanwezig waren en hadden moeten worden opgemerkt en waarover in het keuringsrapport ten onrechte niets heeft vermeld.  

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde bij de keuring van het paard veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In dat kader geldt naar vaste jurisprudentie dat door het college niet wordt beoordeeld of het veterinair handelen van een dierenarts achteraf bezien beter had gekund, maar dat wordt getoetst of de dierenarts in kwestie in de gegeven situatie heeft gehandeld als van een redelijk bekwaam en redelijk handelend dierenarts mag worden verwacht, rekening houdend met de veterinaire maatstaven zoals die op het moment van de verweten gedragingen als geldend konden worden aangenomen.

5.2. Voor zover van de zijde van beklaagde is gesteld dat klager in zijn klacht niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat de onderhavige tuchtprocedure tot doel zou hebben om een vordering tot schadevergoeding in de tussen partijen lopende civiele procedure kracht bij te zetten, geldt dat de klacht veterinaire aspecten heeft en het college zich om die reden bevoegd acht om daarover te oordelen. Verder gaat de zaak over de keuring van een paard c.q. de invulling van een keuringsrapport, zijnde veterinaire handelingen die door de veterinaire tuchtrechter kunnen worden getoetst en zijn voor het overige geen toereikende argumenten ingebracht die aan de inhoudelijke behandeling van de klacht in de weg zouden staan.

5.3. Met betrekking tot de vraag in wiens opdracht de onderhavige keuring is uitgevoerd, stelt het college vast dat op het keuringsformulier de vorige eigenaar als “cliënt” en “seller” en daarmee als opdrachtgever van de keuring staat vermeld. Onbestreden is gebleven dat behalve beklaagde zelf en enkele van zijn medewerkers, alleen de eigenaar c.q. verkoper in persoon bij de keuring aanwezig is geweest en beklaagde heeft gesteld dat hij van de toenmalige eigenaar de opdracht had het paard te keuren voor verkoopdoeleinden en om daarbij tevens een spermaonderzoek te doen om de kwaliteit van de vruchtbaarheid van de hengst vast te stellen . Niet gebleken is dat van de zijde van klager iemand bij de keuring aanwezig is geweest of  voorafgaande aan de keuring contact met beklaagde of diens praktijk heeft opgenomen.

5.4. Beklaagde heeft verder gesteld c.q. ter zitting verklaard dat hij ten tijde van de keuring absoluut niet  wist dat er reeds een potentiële koper in beeld was en dat hem ook niet bekend was dat het paard mogelijk naar Engeland zou worden verkocht.  Het college volgt beklaagde hierin, nu klager onvoldoende heeft gesteld om van het tegendeel uit te gaan. Dat het keuringsformulier in de Engelse taal is opgesteld acht het college in deze niet toereikend en het feit dat de factuur van de keuring, die door beklaagde naar de verkoper is verzonden, naderhand kennelijk door klager is voldaan, leidt evenmin tot de conclusie dat beklaagde ten tijde van de keuring klager als potentiële koper kende. Uitgaande van de situatie dat de verkoper hem daarover niets had verteld, behoefde van beklaagde naar het oordeel van het college ook niet te worden gevergd hier eigenhandig onderzoek naar te doen, temeer omdat hier te lande ook niet ongebruikelijk is om een keuring te verrichten in opdracht van alleen een verkoper, bijv. in het kader van de invulling van diens mededelingsplicht. Voor zover klager hiertegenover heeft gesteld of bedoeld te stellen dat het om een ‘aankoopkeuring’ ging waartoe hij als potentiële koper (aan de of via de verkoper) de opdracht zou hebben gegeven, is daarvan geen verifieerbaar bewijs in het geding gebracht en hoefde beklaagde daar niet op bedacht te zijn, er vanuit gaande dat hem daarover geen informatie bekend was en is verschaft.

5.5. Klager heeft verder twijfels geuit over de onafhankelijkheid van beklaagde bij de onderhavige keuring, stellende dat hij, klager, er achteraf mee bekend is geworden dat het paard vanaf 2012 op de praktijk van beklaagde meerdere keren was behandeld. In reactie daarop heeft beklaagde gesteld dat de verkoper geen vaste klant was en ook gebruik maakte van diensten van andere praktijken en dat de eerdere bezoeken aan zijn praktijk incidenteel zijn geweest en verband hielden met vaccinaties, naast dat  eenmaal door een collega röntgenopnames zijn gemaakt ten behoeve van een Prok-keuring. Beklaagde stelt het paard in de periode voor de keuring nooit zelf te hebben behandeld en geen weet te hebben gehad van eerdere blessures en/of een ongeval in de medische voorgeschiedenis, waarover de patiëntenkaart ook geen notities of informatie bevat. Mede gelet op het voorgaande, rechtvaardigt de enkele constatering dat het paard eerder op de kliniek van beklaagde was behandeld naar het oordeel van het college nog niet de conclusie dat beklaagde bewust en om de toenmalige eigenaar te bevoordelen, in het keuringsrapport een te rooskleurig beeld van de gezondheidssituatie van het paard heeft geschetst.

5.6. Op grond van het voorgaande mocht beklaagde er naar het oordeel van het college vanuit gaan dat de toenmalige eigenaar de opdrachtgever van de keuring was en wordt beklaagde niet verweten dat hij ten tijde van de keuring niet bekend was met klager als potentieel koper of met de geografische bestemming die het paard na een eventuele verkoop zou krijgen. Bij gebreke van bekendheid met de identiteit van klager, vervalt ook het verwijt dat beklaagde, ter vermijding van de schijn van belangenverstrengeling, klager had behoren te informeren over het feit dat de verkoper met het paard zijn praktijk eerder had geconsulteerd.

5.7. Dan naar de vraag of met betrekking tot de keuring als zodanig sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. Voor zover er op het keuringsformulier verschillende handschriften te onderscheiden zijn, acht het college voldoende aannemelijk dat, zoals beklaagde heeft gesteld, zijn assistente tevoren de standaardgegevens van het paard heeft ingevuld  en dat de notities over de bevindingen bij het keuring van de hand van beklaagde zelf zijn, welke werkwijze door het college acceptabel wordt geoordeeld.

5.8. In de verklaring van dierenarts B over diens telefoongesprek met beklaagde ziet het college onvoldoende grond om er niet vanuit te mogen gaan dat de keuring door beklaagde zelf althans onder zijn supervisie is verricht.  Niet uitgesloten is dat de bij klager bestaande twijfel hierover op een misverstand in de communicatiesfeer berust, in aanmerking genomen dat beklaagde ter zitting heeft verklaard dat hij naderhand op een onverwacht moment door dierenarts B werd gebeld en tijdens het telefoongesprek h eeft aangegeven dat hij niet direct paraat had wie de keuring had verricht en dit nog moest gaan uitzoeken. Met zijn handtekening onder het keuringsformulier is verder de persoonlijke verantwoordelijkheid voor de keuring vastgelegd en het  college gaat er vanuit dat alle bevindingen (ook) door beklaagde zelf zijn waargenomen. Beklaagde heeft ook onbestreden gesteld dat hij het deel van de keuring waar het in de onderhavige tuchtzaak om gaat, te weten het onderzoek van de ogen en de oogleden, zelf heeft verricht.

5.9. Met betrekking tot de vraag aan welke eisen bij een klinische keuring van een paard dient te worden voldaan, neemt het college tot uitgangspunt het ook door beklaagde in casu  gebruikte keuringsformulier, uitgegeven door de Groep Geneeskunde van het Paard van de KNMvD, waarbij de keuring wordt uitgevoerd overeenkomstig het handboek ’De veterinaire keuring van het paard door Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan, Barneveld en Van den Belt, Libre BV Leeuwarden, 2007’. Dit handboek wordt hier te lande als de algemeen aanvaarde leidraad bij paardenkeuringen beschouwd en de daarin vermelde objectieve voorschriften kunnen en konden ook in de hier in het geding zijnde periode als de geldende maatstaf binnen de beroepsgroep worden aangenomen. Het handboek geeft ook uitsluitsel over de vraag wat in het kader van de keuring van het paard tot het standaardonderzoek behoort. Een keuringsdierenarts zal in beginsel een ‘standaardkeuring’ uitvoeren, maar kan uiteraard op verzoek van de opdrachtgever(s) of belanghebbende derden uitgebreider en specifiek nader onderzoek doen, alsook indien bij het standaardonderzoek aanwijzingen aan het licht komen die tot verder specifiek onderzoek nopen, waarover hierna meer.

5.10. Aan klager kan worden toegegeven dat het keuringsrapport summier is ingevuld en dat voor hem niet te verifiëren valt hoe de keuring is verlopen. Echter geldt dienaangaande dat beklaagde niet kan worden verweten dat klager niet bij de keuring aanwezig is geweest en dat een nadere toelichting op het keuringsrapport bij bevindingen die als normaal gelden niet noodzakelijk is. Het voert naar het oordeel van het college te ver om van de keuringsdierenarts te verlangen om, naast het invullen van het keuringsformulier, op eigen initiatief daarnaast nog minutieus verslag te moeten doen van of op beeldmateriaal vast te moeten leggen hoe een keuring is verlopen. Voor het college is bij de beoordeling van de onderhavige klacht de uitgangspositie dat de bevindingen in het keuringsformulier naar waarheid zijn ingevuld.  Van de zijde van beklaagde is naar het oordeel van het college terecht aangevoerd dat in de onderhavige zaak de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de stelling dat beklaagde de keuring onoordeelkundig heeft uitgevoerd bij klager ligt. In dat verband wordt de stelling of suggestie van klager, dat in het geheel geen oogonderzoek zou hebben plaatsgevonden, als onvoldoende onderbouwd gepasseerd, hetgeen tevens geldt ten aanzien van de veronderstelling dat vanwege het onstuimige karakter van het paard geen gedegen keuring is kunnen worden uitgevoerd, hetgeen door beklaagde ook is betwist.

5.11. Gebleken is dat beklaagde als erkend keuringsdierenarts voor paarden is geregistreerd. Ter zitting is uitgelegd dat beklaagde door de Stichting Paard in het kader van die registratie eens per drie jaar, middels steekproefsgewijze controles, wordt beoordeeld op zijn keuringsvaardigheden, alsook op zaken als outillage, instrumentarium, nascholingsactiviteiten en integriteit. Beklaagde heeft verklaard dat een dergelijke periodieke toetsing door de Stichting Paard voor het laatst in 2016 heeft plaatsgevonden, waarbij zijn registratie is verlengd.

5.12. Zoals hiervoor reeds is overwogen gaat het college er vanuit dat beklaagde niet bekend was en hoefde te zijn met de identiteit van klager en de geografische bestemming van het paard. Beklaagde heeft in dat verband voorts gesteld dat hem door de verkoper niets is medegedeeld over specifieke onderzoekswensen en aandachtspunten bij de keuring, noch over een ongeval of blessure in de voorgeschiedenis of een verdenking op visusafwijkingen. Een en ander brengt het college tot de conclusie dat beklaagde de onderhavige keuring, zonder een daartoe strekkend nader verzoek of concrete aanleiding, in beginsel mocht verrichten op de wijze zoals naar Nederlandse maatstaven gebruikelijk en aanvaard is, waar het enkele feit dat hij erkend paardendierenarts is nog niet meebrengt dat hij tot meer gehouden zou zijn.

5.13. Beklaagde heeft uiteen gezet dat het onderzoek van de ogen en de oogleden in een verduisterde ruimte van de praktijk (om pupilverwijding te bereiken) is verricht, waarbij met een halogeenlamp in de beide ogen is geschenen, en dat door hem geen cataracten of andere afwijkingen aan de ogen of oogleden zijn geconstateerd. In het bijzonder is volgens beklaagde geen sprake geweest van de (sterk opvallende) littekens aan de beide rechteroogleden, waarover de Engelse dierenartsen nadien hebben gerapporteerd. Beklaagde heeft gesteld dat hij deze zeker zou hebben opgemerkt als ze ten tijde van de door hem uitgevoerde keuring reeds aanwezig waren geweest en dat hij daarvan ook melding zou hebben gemaakt op het keuringsformulier. Voor zover beklaagde een litteken boven de rechter oogkas van het paard heeft geconstateerd en daarvan melding heeft gemaakt in het keuringsformulier, volgt het college beklaagde in diens visie dat dit litteken, gelet op de locatie waarop het is aangetroffen, op zichzelf geen reden of signaal vormde tot een uitgebreider oogonderzoek dan door beklaagde is beschreven.

5.14. Het college ziet in hetgeen door klager is gesteld geen aanleiding om in twijfel te trekken dat het oogonderzoek is verricht op de hiervoor door beklaagde beschreven wijze, die dan overeenkomstig de hier te lande geldende maatstaven is geweest, ook voor wat betreft de gebruikte (halogeen)lamp, als benoemd in het meergenoemde handboek. Mede gelet op het verstreken tijdsverloop tussen het moment van keuring door beklaagde, op 13 april 2015, en het tijdstip waarop de oogafwijkingen in Engeland zijn vastgesteld, op 23 mei 2015, staat voor het college niet onomstotelijk vast dat de door de Engelse dierenartsen geconstateerde beschadigingen/ littekens aan de oogleden ten tijde van de keuring door beklaagde reeds (aangeboren of verkregen) aanwezig waren. Er is voor het college ook onvoldoende duidelijkheid met betrekking tot door klager ingebrachte schriftelijke verklaring van de bij de aankoop betrokken commissionair, waarin staat vermeld dat de dochter van de verkoper in een telefoongesprek zou hebben gezegd dat het paard op jonge leeftijd door een stalongeluk oogletsel zou hebben opgelopen. Beklaagde heeft daarover gesteld dat dit ter comparitie in de civiele zaak door de (in onmin met zijn dochter levende) verkoper uitdrukkelijk is betwist, en dat hem, beklaagde, daarover ten tijde van de keuring noch in het verleden nimmer iets is verteld. Beklaagde heeft er verder op gewezen dat het paard op 3 september 2012 ten behoeve van een veulenkeuring is gezien door een dierenarts, die in zijn verslag heeft genoteerd dat de ogen niet afwijkend waren en dat bij een röntgenologische beoordeling op 28 augustus 2014 door een andere collega, in het kader van een mogelijke hengstenselectie, ook oppervlakkig klinisch onderzoek is verricht, zonder dat er van een oogafwijking  melding is gemaakt. In ieder geval houdt het college niet voor onmogelijk en niet uitgesloten dat de in Engeland geconstateerde littekens aan de oogleden en de cataracten kunnen zijn ontstaan in de periode ná de keuring op 13 april 2015 en een traumatische oorsprong kunnen hebben gehad, temeer ook omdat de littekens waar de Engelse dierenarts melding van maakt opvallend en duidelijk zichtbaar waren. Beklaagde heeft verder betwist ter comparitie in de civiele zaak te hebben toegegeven dat hij de cataracten ook zelf bij de keuring heeft opgemerkt en bewust niet in het keuringsrapport zou hebben genoteerd en gesteld dat in het proces-verbaal van die comparitie een verkeerde interpretatie is gegeven van hetgeen hij heeft gezegd.

5.15. Uit het beschrevene in rov. 5.13 volgt dat beklaagde een gebruikelijk en standaard onderzoek van de ogen en oogleden heeft verricht. Volgens het meergenoemde handboek behoort uitgebreider onderzoek met behulp van een ophtalmoscoop, waarbij ook de gehele lens, het corpus vitreum en de fundus worden beoordeeld, niet tot het gebruikelijke oogonderzoek bij een keuring. Eerst wanneer bij het standaardonderzoek van de ogen en oogleden afwijkingen worden waargenomen, wordt aanvullend onderzoek verricht. In de situatie dat beklaagde, zoals hij heeft gesteld, bij zijn onderzoek geen afwijkingen aan de ogen en oogleden heeft waargenomen, zoals volgt uit het keuringsformulier, en ook niet is gebleken van een verzoek tot nader specifiek  onderzoek, mocht hij naar het oordeel van het college met het standaardonderzoek volstaan en kan hem in tuchtrechtelijke zin niet worden verweten dat hij het onderzoek in het onderhavige geval niet heeft uitgebreid door de ogen te onderzoeken middels een ophthalmoscoop of door een specialist te raadplegen.

5.16. Het feit dat beklaagde op basis van het aangevraagde spermaonderzoek wist dat het paard ook voor fokkerijdoeleinden werd gekeurd, noopte naar het oordeel van het college in dit specifieke geval evenmin, zonder een daartoe strekkend verzoek, tot een uitgebreider oogonderzoek.  Voor zover klager heeft gesteld dat staar in Engeland een beletsel vormt voor toelating in de fokkerij, is hiervoor reeds overwogen dat het college er vanuit gaat dat beklaagde niet op de hoogte was en hoefde te zijn van de identiteit van klager, noch van de geografische bestemming van het paard. Geheel terzijde wordt overwogen dat het college uit de stukken heeft begrepen dat de cataracten in Engeland eerst met behulp van een ophtalmoscoop konden worden getraceerd c.q. gelocaliseerd (en dus in tweede instantie met betrekking tot het cataract in het linkeroog met het blote oog zichtbaar) en dat deze bij echografisch onderzoek in het rechteroog zeer klein en in het linkeroog transparant en niet opaal waren. Ten overvloede wordt overwogen dat de huidige wetenschappelijke inzichten geen steun bieden voor de opvatting dat staar erfelijk is en uit de door klager geciteerde passages uit de KWPN reglementen volgt dit evenmin, noch volgt daaruit dat cataracten van zeer geringe afmetingen bij een dekhengst per definitie een beletsel vormen om in het Nederlandse stamboek te kunnen worden ingeschreven. Verder geldt dat het paard van klager kennelijk in een Engels stamboek (AES) is ingeschreven, zij het dat dit volgens klager op basis van het keuringsrapport van beklaagde is gebeurd.

5.17.  Dan wordt beklaagde nog verweten dat hij ten tijde van de keuring een ringworm- c.q. schimmelinfectie bij het paard niet heeft opgemerkt en niet in het keuringsrapport heeft genoteerd. De opvolgend Engelse dierenarts heeft bij een onderzoek op 24 mei 2015 geconcludeerd dat het paard een dergelijke infectie had, zich baserend op de bij het consult waargenomen kale plekken met korsten op het hoofd van het paard. Beklaagde heeft daartegenover gesteld dat hij tijdens de door hem uitgevoerde keuring huid en haardkleed heeft geïnspecteerd en dat van de genoemde symptomen op dat moment geen sprake was. Behalve dat de diagnose niet middels laboratoriumonderzoek is bevestigd en de beschreven symptomen ook op een andere aandoening kunnen duiden, geldt dat de bedoelde Engelse dierenarts het paard ook reeds op 28 april 2015 heeft gezien in verband met een vaccinatie tegen influenza en op 20 mei 2015 in verband met een keuring voor de verzekering en toen kennelijk geen (tekenen van ) ringworm c.q. schimmelinfectie heeft opgemerkt. Mede gezien de incubatietijd (1 tot 5 weken) is voor het college niet vast komen te staan dat ten tijde van de keuring door beklaagde reeds sprake is geweest van een huidschimmelinfectie en als dit al het geval zou zijn geweest, dan kan het zijn dat deze zich toen nog niet in een klinisch stadium bevond en uiterlijk niet waarneembaar is geweest, in welke situatie beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt treft.

5.18. Voor zover beklaagde nog overige verwijten zijn gemaakt, zoals het verwijt dat hij heeft nagelaten zijn eigen handelen te willen evalueren of het geschil op te lossen door collegiaal overleg, geldt dat dit verwijten van communicatieve aard zijn die bovendien tussen dierenartsen onderling spelen, en die daarmee buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen.

5.19. Op grond van het voorgaande ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat beklaagde bij de keuring en het opmaken van het keuringsformulier of anderszins onzorgvuldig en verwijtbaar nalatig handelen kan worden verweten dat een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden      drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils, en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2017 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.