ECLI:NL:TDIVTC:2017:44 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/30

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:44
Datum uitspraak: 21-12-2017
Datum publicatie: 01-02-2018
Zaaknummer(s): 2017/30
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten de euthanasie van een hond veterinair onjuist althans niet naar behoren te hebben uitgevoerd. Ongegrond.

X,        klaagster,    

tegen

Y,        beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Er heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. De zaak is op 26 oktober 2017 door het college in raadkamer besproken, waarna uitspraak is bepaald.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, samengevat, dat beklaagde de euthanasie van de hond van klaagster veterinair onjuist althans niet naar behoren heeft uitgevoerd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Jack Russel (teefje), geboren op 15 juli 2001 en op het moment van overlijden 15 jaar oud.

3.2. Eind maart 2017 kreeg de hond uitvalsverschijnselen. Nadat behandeling uiteindelijk geen effect meer bleek te sorteren, is door klaagster besloten tot euthanasie. Met beklaagde is de afspraak gemaakt om op 4 april 2017 de hond in de  thuisomgeving te doen inslapen.

3.3.  Die bewuste dag is beklaagde omstreeks 11:00 uur bij de woning van klaagster gearriveerd. Beklaagde heeft voorafgaande aan de euthanasie de verschillende stappen in het euthanasieproces uitgelegd en verteld dat de hond, die in haar mand lag, eerst een injectie met een sederend middel (Palface, 5 mg/ml oplossing voor injectie, REG.NL. 10246) in de bilspier zou krijgen toegediend en dat, als ze vervolgens voldoende in slaap zou zijn en nog niet zou zijn overleden, een injectie met euthanasiemiddel zou worden toegediend.

3.4. Bij het plaatsen van de eerste injectie in de bilspier kwam de hond uit haar mand overeind en slaakte gillende geluiden. Het klaagschrift vermeld dat de hond hierna buiten bewustzijn is geraakt en dat vervolgens na ongeveer vijf minuten door beklaagde de letale injectie in een ader van een van de voorpootjes van de hond is toegediend.

3.5. Klaagster stelt zich op het standpunt de hond onnodig veel pijn heeft geleden door het gebruik van het middel Palface, dat niet had mogen worden toegepast. In repliek heeft klaagster  erop gewezen dat in de bijsluiter als ‘speciale waarschuwing’ staat vermeld dat bij met name oudere honden bijwerkingen kunnen optreden. Klaagster stelt door beklaagde hierover tevoren niet naar behoren te zijn geïnformeerd en dat haar de keuze is onthouden om voor een andere, vriendelijker, euthanasiewijze te kiezen.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klaagster. Bij die beoordeling geldt naar vaste jurisprudentie niet als criterium of de dierenarts de meest optimale zorg heeft verleend, maar wordt getoetst of het veterinair handelen van de dierenarts in kwestie binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven.

5.2. Het college stelt voorop dat de euthanasie van een dier voor eigenaren doorgaans een emotionele en belastende gebeurtenis is. Van de betrokken dierenarts mag mede daarom, maar ook ter voorkoming van onnodig leed bij het dier, worden verwacht bij de uitvoering ervan zorgvuldigheid en verantwoordelijkheid te betrachten. Dit neemt evenwel niet weg dat vooraf nimmer kan worden gegarandeerd dat een euthanasieproces probleemloos verloopt.

5.3. Vast staat dat de hond ernstig ziek was en dat, om het dier een lijdensweg te besparen, euthanasie een reële optie betrof c.q. aangewezen was. Tussen partijen is verder niet in geschil  dat er na de door beklaagde toegediende inleidende verdovingsinjectie bij de hond een heftige pijnreactie is opgetreden. De vraag is echter of beklaagde in deze tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen kan worden verweten.

5.4. Het college stelt voorop dat de door beklaagde toegepaste manier van euthanaseren, waarbij een dier eerst middels een intramusculaire injectie wordt gesedeerd en vervolgens een letale injectie krijgt toegediend, binnen de diergeneeskunde gangbaar en algemeen aanvaard is. Beklaagde is verder bereid gebleken om de euthanasie in de voor de hond vertrouwde thuisomgeving uit te voeren en onbestreden is gebleven dat hij tevoren uitleg over de stappen in het euthanasieproces heeft gegeven, waarbij ook specifiek is benoemd dat er bij de eerste injectie in de bilspier een reactie zou kunnen optreden. Beklaagde heeft verder meer algemeen uiteen gezet dat hij bewust een zo dun mogelijke naald gebruikt en de injectiemiddelen langzaam inbrengt, dat de tijd wordt genomen om de eerste injectie te laten inwerken en dat na de premedicatie door hem zoveel mogelijk fysieke afstand wordt gehouden, om voor eigenaren mogelijk te maken in die laatste fase nog dicht bij hun dier te kunnen zijn.

5.5. Uitgangspunt voor het college is dat een dierenarts een zekere beleidsvrijheid toekomt bij de keuze van het middel om een dier in het kader van een euthanasie te sederen, mits dit een voor de diersoort geëigend en geregistreerd middel is. Aangenomen wordt dat een dierenarts gewoonlijk zal kiezen voor een sedatiemiddel waarmee hij of zij de beste ervaringen heeft en het college acht op zichzelf niet verwijtbaar dat beklaagde in het onderhavige geval heeft gekozen voor het middel Palface, temeer niet omdat het volgens de bijsluiter ook speciaal bedoeld en geschikt is voor sedatie ter inleiding van een euthanasie van een hond.

5.6. Voor het college is verder niet gebleken van contra indicaties, als genoemd in de bijsluiter, die in het onderhavige geval aan toepassing van het middel in de weg zouden hebben gestaan. Voor zover klaagster heeft gewezen op de in de bijsluiter opgenomen ‘speciale waarschuwing’ ten aanzien van gebruik bij oudere honden, meent het college uit de beschrijving van hetgeen is voorgevallen te mogen concluderen dat de pijnreactie zoals die hier is opgetreden, los staat van de leeftijd van de hond en is veroorzaakt door de intramusculaire wijze waarop de verdovingsinjectie is toegediend. Ook voor andere sedatiemiddelen die in het kader van euthanasie worden aangewend, geldt dat veelal gebruik is om deze per injectie in de spieren toe te brengen en dat er dan, los van de leeftijd van een dier, altijd een (kleine) kans bestaat dat zich een pijn- of schrikreactie voordoet.

5.7. Duidelijk is dat de euthanasie van de hond van klaagster niet is verlopen als vooraf door beide partijen was beoogd. Elke wijze van euthanasie heeft echter voor- en nadelen en ook als voor een ander verdovingsmiddel of andere manier van euthanaseren wordt gekozen, is een probleemloos verloop niet gegarandeerd. In dat kader heeft beklaagde er op gewezen dat andere middelen of euthanasiewijzen weer andere bijwerkingen (zoals braken of braakneigingen) kunnen hebben. Indien een dierenarts door een diereigenaar wordt benaderd met een verzoek tot euthanasie van een dier, gaat de informatieplicht van de dierenarts naar het oordeel van het college ook niet zover dat op eigen initiatief alle mogelijke andere euthanasiewijzen met daarbij behorende voor- en nadelen met een diereigenaar moeten worden doorgenomen. De dierenarts mag zich dus houden aan zijn of haar eigen manier van werken, met dien verstande dat aan de diereigenaar voorafgaande aan de euthanasie over de verschillende stappen in het proces behoorlijke uitleg wordt gegeven. Dat is hier gebeurd, waarbij klaagster ook specifiek is gewezen op de kans dat zich een pijn- of schrikreactie kon voordoen. Het college acht verder voldoende aannemelijk dat beklaagde de door hem genoemde voorzorgsmaatregelen heeft genomen om het euthanasieproces zo goed en vredig mogelijk te laten verlopen en dat hij in die zin aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan.

5.8. In eerdere jurisprudentie heeft het college in soortgelijke zaken meermaals geoordeeld dat het optreden van een reactie bij het toedienen van een inleidende verdovingsinjectie niet altijd kan worden voorkomen, hoe onaangenaam dit voor het dier en een diereigenaar ook is. Ook in het onderhavige geval is niet gebleken dat aan het ontstaan ervan foutief veterinair handelen van beklaagde ten grondslag heeft gelegen, waar hiervoor reeds is overwogen dat de toegepaste euthanasiewijze als gangbaar en geaccepteerd geldt, dat de keuze voor en de inzet van het sedatiemiddel niet verwijtbaar of onverantwoord wordt geoordeeld en dat ook ten aanzien van de informatieverstrekking binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gehandeld. Op grond hiervan ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen, zodat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. A.H.A. Steentjes en drs. M.E.A. Cuppens-Joosten, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2017 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.