ECLI:NL:TDIVTC:2017:42 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/24

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:42
Datum uitspraak: 21-12-2017
Datum publicatie: 01-02-2018
Zaaknummer(s): 2017/24
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten met betrekking tot een gebitsbehandeling bij een hond nalatig te hebben gehandeld. Ongegrond

X,       klaagster,    

tegen

Y,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 26 oktober 2017. Als vertegenwoordiger c.q. gemachtigde van beklaagde was daarbij aanwezig Z. Partijen zijn zelf niet verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat zij met betrekking tot een gebitsbehandeling bij de hond van klaagster nalatig heeft gehandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Boomer, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid, naar schatting, ongeveer 10 jaar oud was. 

3.2. Op 28 april 2016 heeft klaagster de praktijk waar beklaagde werkzaam is geconsulteerd omdat de hond rugklachten had. Een collega van beklaagde heeft de hond onderzocht en met betrekking tot de locomotieproblemen pijnstillende medicatie, te weten Metacam, voorgeschreven. Bij dit consult werd tevens geconstateerd dat de hond een slecht gebit had en is geadviseerd tot een gebitssanering, in welk verband een kostenraming is gemaakt.

3.3. Ongeveer 10 maanden later, op 28 februari 2017, is de hond conform afspraak in de ochtend bij beklaagde aangeboden voor een gebitsbehandeling. Bij het pre-anesthetisch onderzoek werd veel tandsteen vastgesteld, naast gingivitis en diverse losse gebitselementen. Er is voorafgaande aan de ingreep per injectie een antibioticum (Alfacilline) en pijnstillende medicatie (Metacam) toegediend en er is oogzalf (Ophtosan) aangebracht, waarna de hond onder narcose is gebracht volgens het standaard protocol voor ASA 1-2 patiënten.

3.4. Bij de ingreep zijn door beklaagde blijkens de patiëntenkaart 10 gebitselementen geëxtraheerd, waarna de wonden zijn gehecht middels enkelvoudige knoophechtingen. Beklaagde heeft na de ingreep voor 5 dagen Metacam in tabletvorm voorgeschreven en geadviseerd om na 10 dagen met de hond terug te komen voor controle. Een assistente heeft de hond omstreeks 16:00 uur die dag aan klaagster mee naar huis gegeven.

3.5. De volgende dag, op 1 maart 2017, heeft een assistente van de praktijk klaagster gebeld om te vragen hoe het met de hond ging. Blijkens de patiëntenkaart is daarbij door klaagster aangegeven dat het goed ging en dat de hond gegeten en gedronken had. In geschil is of klaagster tijdens dit telefoongesprek ook heeft gesproken over het feit dat er groene pus uit de ogen van de hond kwam.

3.6. Twee dagen nadien, op 3 maart 2017, heeft klaagster de praktijk gebeld met de melding dat de hond ontstoken ogen had. Er is een consult bij beklaagde afgesproken in de middag. Beklaagde heeft bij haar onderzoek tijdens dit consult geconstateerd dat de ogen ontstoken waren en dat er een gat in het hoornvlies zat. In de patiëntenkaart staat dienaangaande vermeld: “Ogen flink ontstoken, purulente uitvloei, conjunctiva fel rood en gezwollen. OD diep ulcus tot op membraan van descemet. STT: R 6mm, L 3mm.” Bij het lichamelijk onderzoek werd door beklaagde tevens vastgesteld dat de hond een hijgende ademhaling en een lichaamstemperatuur van 41,3 ºC had. De slijmvliezen waren roze van kleur, de buik voelde soepel aan en de hartfrequentie bedroeg 120 slagen per minuut. Besloten is om de hond op de praktijk op te nemen, waarbij het dier aan een infuus is gelegd en een antibioticum (Alfacilline) en aanvullende pijnstillende medicatie (Vetergesic) toegediend heeft gekregen.

3.7. Beklaagde heeft tijdens die opname foto’s van de ogen van de hond gemaakt en die ter beoordeling naar een oogspecialist gestuurd. Deze specialist heeft op basis van de foto’s geconcludeerd dat er sprake was van een zweer op het hoornvlies en het advies gegeven om de ogen direct en om de 4 uur te behandelen met oogdruppels (Gentapol B, Acetylcysteïne). Hiernaast werd voorgesteld om de volgende dag met de hond naar de specialist te komen voor nader onderzoek. Beklaagde heeft met klaagster afgesproken dat zij de hond de volgende ochtend op de praktijk zou komen ophalen, om dan vervolgens door te rijden naar de afspraak bij de specialist.

3.8. De hond is die nacht in opname op de praktijk gebleven en om de 4 uur heeft controle plaatsgevonden en zijn de ogen door beklaagde gedruppeld, overeenkomstig het advies van de oogspecialist. Gedurende de nacht, omstreeks 2:00 uur, bleek de koorts te zijn gedaald naar 40,3 ºC. De ademhaling was iets oppervlakkig, echter was de hond stabiel en heeft beklaagde nog Vetergesic toegediend. In de patiëntenkaart staat verder dat de hond omstreeks  6.30 uur een oppervlakkige ademhaling had, maar wel stabiel leek en dat er een (ander) antibioticum (Synulox) is gegeven. Omstreeks 7.50 uur is geconstateerd dat de hond erg verzwakt was, zijn urine en ontlasting liet lopen en niet meer ademde, maar nog wel een hartslag had. Er is Adrenaline toegediend en getracht middels beademing en hartmassage de hond te reanimeren, echter is dit alles vergeefs geweest en is de hond komen te overlijden.

3.9. Klaagster is in de ochtend op 4 maart 2017 naar de praktijk gekomen, met de intentie om haar hond op te halen voor de gemaakte afspraak bij de specialist. Bij aankomst is zij geïnformeerd over het overlijden van de hond. Uit de stukken is gebleken dat de emoties bij klaagster vervolgens hoog zijn opgelopen en dat middels interventie van de politie de gemoederen zijn bedaard. De hond is dezelfde dag gecremeerd. Het college heeft begrepen dat er hierna geen contact meer is geweest tussen klaagster en de praktijk.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij die beoordeling geldt als uitgangspunt dat door het college niet wordt getoetst of de meest optimale zorg is verleend of dat de zorgverlening beter had gekund,  maar dat als criterium wordt aangehouden of de dierenarts in kwestie als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot is opgetreden.

5.2. Het college stelt vast dat de hond op de dag van overlijden ook is gecremeerd en dat er geen sectie is verricht, hetgeen meebrengt dat er geen zekerheid bestaat omtrent de precieze doodsoorzaak. Dit neemt niet weg dat het college zal hebben te beoordelen of het veterinair handelen van beklaagde onzorgvuldig of nalatig is geweest.

5.3. Voor het college is genoegzaam gebleken dat de door beklaagde bij de hond op 28 februari 2017 uitgevoerde gebitsbehandeling geïndiceerd was. Tijdens een eerder consult, circa 10 maanden eerder, was de slechte staat van het gebit reeds gebleken en geadviseerd tot een gebitssanering. Ook het feit dat er bij de ingreep 10 elementen zijn geëxtraheerd en dit blijkens de patiëntenkaart inclusief het verwijderen van tandsteen binnen een tijdsbestek van ongeveer 20 minuten is gebeurd, duidt reeds op veel loszittende elementen en een zorgelijke conditie van het gebit. Klaagster heeft in haar klaagschrift ook zelf gesteld dat de hond last had van zijn gebit en vanwege de pijn niet goed kon eten, reden waarom door haar een gebitsbehandeling werd afgesproken. Het is verder gangbaar en veterinair niet onjuist om een gebitsbehandeling als hier aan de orde onder narcose uit te voeren, zoals beklaagde heeft gedaan.

5.4. Van de zijde van beklaagde is ter zitting weersproken dat voorafgaande aan de ingreep niet met klaagster zou zijn gesproken over de aan de narcose verbonden risico’s. De gemachtigde van beklaagde heeft uitgelegd dat dit, conform het praktijkprotocol, standaard bij iedere ingreep onder narcose gebeurt, zo ook in dit geval. Voor zover dit in meer algemene zin is geschied en bijv. niet specifiek is gesproken over het sicca-syndroom dat zich enkele dagen na de ingreep bij de hond lijkt te hebben gemanifesteerd, levert dit naar het oordeel van het college nog geen tuchtrechtelijk verwijtbare tekortkoming op. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de hond op zichzelf gezond was en bij het pre-anesthetisch onderzoek niet is gebleken van contra-indicaties voor de narcose. Onder zodanige normale omstandigheden is het college van oordeel dat de mededelingsplicht van de dierenarts niet zover gaat dat tevoren gedetailleerd alle mogelijke risico’s en (uitzonderlijke of zeldzaam voorkomende) complicaties met een diereigenaar moeten worden doorgenomen. Het college gaat er aldus vanuit dat in voldoende mate is voldaan aan de informatieplicht omtrent het narcoserisico, waarbij herhaald zij dat de behandeling geïndiceerd was.

5.5. Ook met betrekking tot de gebitsbehandeling als zodanig is niet gebleken dat er veterinair onjuist of nalatig is gehandeld. Beklaagde heeft voorafgaand aan de ingreep een pre-anesthetisch onderzoek uitgevoerd, waarbij als gezegd geen contra-indicaties zijn gebleken, noch is daarbij gebleken van bijv. rasgebonden of op basis van leeftijd verhoogde risico’s op complicaties.  Er zijn door verder geëigende narcosemiddelen in passende doseringen toegepast en de hond is voorafgaande aan de ingreep geïntubeerd. Pre-operatief is een injectie met een antibioticum (Alfacilline) toegediend, alsmede Metacam als pijnstillende medicatie. In de wetenschap dat de traanklieren onder narcose minder vocht produceren, zijn, conform praktijkprotocol,  de ogen gezalfd. Bij de ingreep zijn vervolgens 10 gebitselementen getrokken en is tandsteen verwijderd. Mede gelet op hetgeen klaagster daar zelf over heeft geschreven (bij het ophalen kwispelde de hond met zijn staart) gaat het college er voorts vanuit dat de hond bij ontslag uit de kliniek attent en bij bewustzijn was en in zodanige conditie verkeerde dat het verantwoord was om hem mee naar huis te geven, in welk verband ook geldt dat de  complicaties eerst enkele dagen nadien zijn geconstateerd. Er is voor 5 dagen Metacam voorgeschreven en bij  gebrek aan bewijs voor het tegendeel gaat het college er tevens vanuit dat, zoals door of namens beklaagde is gesteld, er na de operatie geen indicatie was om nog een (extra) antibioticum in tabletvorm voor te schrijven. Op grond van het voorgaande ziet het college geen tekortkomingen in de werkwijze van beklaagde op de dag van de ingreep.  

5.6. Een dag na de ingreep is vanuit de kliniek telefonisch contact met klaagster opgenomen en is door klaagster aangegeven dat het goed met de hond ging. In geschil is of tijdens dit telefoongesprek door klaagster ook is aangegeven dat er pus uit de ogen van de hond kwam. Door beklaagde is gesteld dat de betreffende assistente zich dit niet kan herinneren en dat daar ook geen notitie van is gemaakt in het patiëntenverslag. Hoe het ook zij, mede op basis van de eigen beschrijving van klaagster leek op dat moment geen sprake van een alarmerende situatie die tot direct ingrijpen noopte, waar ook niet is gesteld of gebleken dat de ogen van de hond toen reeds ontstoken waren. In dat verband geldt ook dat klaagster eerst weer twee dagen later opnieuw telefonisch contact met de praktijk heeft opgenomen en toen heeft gemeld dat de hond ontstoken ogen had.

5.7. Met name ook doordat de ogen van de hond voorafgaand aan de ingreep preventief met Ophtosan zijn gezalfd om uitdroging van het hoornvlies te voorkomen, zijn er ook in dat opzicht  door beklaagde voorzorgsmaatregelen genomen en hoefden normaliter ook niet direct oogcomplicaties te worden verwacht.  Meer algemeen geldt dat er bij iedere operatieve ingreep onvoorzien complicaties kunnen optreden, zonder dat daar per definitie veterinair onjuist handelen van de dierenarts aan ten grondslag hoeft te liggen. Dit geldt ook ten aanzien van complicaties die met de narcose in verband kunnen worden gebracht. Voor het college is niet kunnen blijken dat beklaagde aan de hier ontstane problemen debet is geweest en dat haar kan worden verweten dat zij die niet heeft weten te voorkomen. Wat dan nog wel moet worden beoordeeld is of er nalatig is gehandeld vanaf het moment dat de complicaties zich hebben gemanifesteerd en beklaagde bekend werden.  

5.8. Het college is van oordeel dat beklaagde, nadat de hond aan haar werd aangeboden met de ontstane oogcomplicaties, geen nalatig handelen kan worden verweten. Er is aanvullende pijnstillende medicatie en antibiotica ingezet om de koorts te verlagen en ter stabilisatie is de hond aan een infuus met fysiologisch zout gelegd. Beklaagde heeft contact opgenomen met en foto’s van de ogen van de hond ter beoordeling doorgestuurd naar een gespecialiseerd oogarts en de door deze voorgeschreven oogmedicatie toegepast en tevens afgesproken dat de hond de volgende ochtend naar de specialist zou gaan. De hond heeft verder tot 22:00 uur die avond permanent toezicht gehad en vervolgens zijn om de 4 uur de ogen van de hond gedruppeld en controles uitgevoerd, waarbij de conditie van de hond voldoende stabiel bleef. Een en ander heeft niet kunnen voorkomen dat de hond onverwacht en door een onbekend gebleven oorzaak is komen te overlijden, zonder dat kan worden geconcludeerd dat beklaagde onjuist veterinair handelen kan worden verweten. Naar het oordeel van het college is genoegzaam gebleken dat beklaagde, om het leven van de hond te redden, heeft gedaan wat in de rede en binnen haar vermogen lag, waarbij herhaald zij dat bij gebreke van een sectierapport geen duidelijkheid is ontstaan over de uiteindelijke doodsoorzaak.

5.9. Het college kan zich voorstellen dat klaagster, toen ze de hond op 4 april 2017 naar de praktijk van beklaagde bracht voor een gebitsbehandeling, geen rekening hield met de fatale afloop die zich hier heeft voorgedaan. De gebitsbehandeling was echter noodzakelijk c.q. geïndiceerd en er waren voorafgaande aan de operatie geen contra-indicaties voor de narcose, waar voor het overige gebruikelijke voorzorgsmaatregelen zijn genomen. Desondanks heeft het kunnen gebeuren dat er complicaties zijn ontstaan, hetgeen een uitermate ongelukkige samenloop van  omstandigheden is geweest, die in de visie van het college echter niet kan worden geweten aan onjuist of ondeskundig veterinair handelen van  beklaagde voorafgaand, tijdens of na de ingreep. Het geheel overziend ziet het college dan ook onvoldoende aanleiding om te oordelen dat beklaagde in de verleende veterinaire zorg tekort is  geschoten en dat een tuchtmaatregel gerechtvaardigd zou zijn. De klacht wordt aldus ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. A.H.A. Steentjes en drs. M.E.A. Cuppens-Joosten, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2017 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.