ECLI:NL:TDIVTC:2017:41 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/103

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:41
Datum uitspraak: 08-12-2017
Datum publicatie: 01-02-2018
Zaaknummer(s): 2017/103
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten, samengevat, dat hij ten aanzien van een hond, die werd aangeboden in verband met oogklachten en zes weken nadien met braakklachten, onvoldoende onderzoek heeft uitgevoerd en niet adequaat heeft gehandeld naar aanleiding van door klagers verstrekte informatie over een huidinfectie. Ongegrond.

V en   V ,

hierna: klager respectievelijk klaagster, tezamen te noemen klagers

tegen

W,

beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 28 september 2017. Zowel klagers als beklaagde waren daarbij aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat hij ten aanzien van de hond van klagers, die hem werd aangeboden in verband met oogklachten en zes weken nadien met braakklachten,  onvoldoende onderzoek heeft uitgevoerd en niet adequaat heeft gehandeld naar aanleiding van door klagers verstrekte informatie over een huidinfectie.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klagers, een Welsh Springer Spaniel, geboren op 29 april 2011. 

3.2. Klagers hebben op 9 september 2016 beklaagde geconsulteerd, omdat het linker oog van de hond vreemd naar achteren draaide. Tijdens dit consult is aan beklaagde verteld dat de hond in de voorgaande maand, augustus 2016,  tijdens een vakantie in Tsjechië door een plaatselijke dierenarts met een antibioticumspray was behandeld in verband met een huidinfectie. Verder hebben klagers gesteld dat de hond sinds eind juli geen tekenband meer droeg. Beklaagde constateerde bij het klinisch onderzoek een lichte oogontsteking en heeft Cavasan oogzalf voorgeschreven.

3.3. Op 24 oktober 2016 is beklaagde geconsulteerd omdat de hond braakklachten had, althans dat hij brokken uitbraakte, maar kip en rijst wel binnen hield. In de patiëntenkaart staat vermeld dat de hond levendig was, goed plaste en dat de ontlasting goed was. Bij het klinisch onderzoek is geconstateerd dat de hond vermagerd was. De  lichaamstemperatuur bedroeg 38 ºC, de buik en maag waren leeg en bij hart- en longauscultatie werden geen bijzonderheden geconstateerd. Beklaagde heeft als behandelplan genoteerd: “Emeprid, ontwormen en Canikur starten. Bij geen verbetering bloedonderzoek.” Er is een injectie met Emeprid toegediend tegen het braken, en er zijn Emeprid tabletten, een pasta ter ondersteuning van de darmflora (Canikur) en een ontwormmiddel (Milpro) meegegeven.

3.4. Op 27 oktober 2016 heeft klager beklaagde wederom geconsulteerd omdat de hond niet had gegeten, verder was afgevallen en gal c.q. geel wittig slijm braakte. Beklaagde heeft de hond onderzocht, een injectie met Emeprid toegediend en bloed afgenomen voor onderzoek.

3.5. Omdat het door beklaagde afgenomen bloedserum niet geschikt was voor nadere analyse, is op 28 oktober 2016 opnieuw bloed bij de hond afgenomen. Op die dag is op een andere vestiging van de praktijk door een collega van beklaagde tevens een echografie gemaakt. Uit het bloedonderzoek die dag kwam naar voren dat er sprake was van vergevorderd nierfalen. Beklaagde heeft klagers hierover gebeld en met hen ook over euthanasie gesproken. Afgesproken werd dat klagers na het weekend weer contact zouden opnemen.

3.6. Op maandag 31 oktober 2016 heeft opnieuw telefonisch contact plaatsgehad en is van de zijde van klagers aangegeven dat het weer beter ging met de hond, die in het weekend had gegeten en niet meer had gebraakt. Er is besloten om de hond bij de collega van beklaagde op de andere vestiging op te nemen, om gedurende drie dagen de nieren te spoelen, en om dan tevens opnieuw een bloedonderzoek te doen. Er is de volgende dag bloed afgenomen voor onderzoek (uitgebreid met een buitenlandprofiel op tekenziektes) door een extern laboratorium  en de uitslag ervan wees vervolgens uit dat er sprake was van de ziekte van Lyme.  De betreffende collega van beklaagde heeft, naast de bestaande behandeling, een behandeling met Cerenia en Ampi-dry 5000 ingezet.

3.7. In de middag van 4 november 2016 is vastgesteld dat het kreatininegehalte in het bloed niet verbeterd was, maar het ureumgehalte wel en dat de hond iets apathischer was. De collega van beklaagde heeft contact opgenomen met klagers en er is besproken en geadviseerd om nog met de nierspoelingen door te gaan gedurende het weekend en daarna de hond naar huis te laten gaan en een antibioticumkuur van enkele weken met Clavubactin voor te schrijven.

3.8. Beklaagde had op vrijdagavond 4 november 2016 dienst. Tijdens die dienst ging de gezondheidsituatie van de hond achteruit. In de stukken wordt vermeld dat de hond niet goed leek te kunnen zien, diarree had, problemen met zijn oriëntatievermogen en evenwicht en traag reageerde. De volgende dag, op 5 november 2016, heeft beklaagde klagers gebeld omdat, ondanks de ingezette behandeling, de gezondheidssituatie was verslechterd en inmiddels kritiek was geworden (de hond leek blind en suf te zijn, had diarree en inmiddels ook een epileptische aanval gehad). Klagers hebben zich vervolgens naar de praktijk begeven, waarna in overleg is besloten tot euthanasie.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klagers, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat een van de uitgangspunten in het veterinair tuchtrecht is dat het er bij de beoordeling van de vraag of een dierenarts tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld niet om gaat of de meest optimale zorg is verleend, maar dat als criterium wordt aangehouden of de dierenarts in kwestie als redelijke bekwaam en redelijk handelend vakgenoot is opgetreden. In dat verband acht het college het in een zaak als de onderhavige gerechtvaardigd om het diergeneeskundig handelen niet met de kennis achteraf maar in retrospectief te beoordelen, dus per consult en vanuit de situatie op het moment zelf, waarbij latere bevindingen en nadien bekend geworden informatie worden weggedacht. Een ander in het veterinair tuchtrecht geldend uitgangspunt is dat een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen diergeneeskundige handelingen verantwoordelijk is en niet voor het veterinair handelen van collegae. Met in achtneming van de hiervoor genoemde uitgangspunten zal het college thans tot bespreking van de onderhavige klacht overgaan.

5.3. Voor zover is gesteld dat beklaagde bij het consult op 9 september 2016 niets heeft gedaan met de hem verstrekte informatie  over de huidinfectie die de hond had opgelopen tijdens een vakantie in Tsjechië, welke infectie aldaar door een dierenarts met een antibioticumspray is behandeld, heeft beklaagde onbestreden gesteld dat hij het gebied van de huidinfectie op het lichaam van de hond heeft beoordeeld en dat er geen aanwijzingen waren dat de hond er nog last van had. In het klaagschrift wordt overigens vermeld dat de huidwond enkele dagen na de behandeling door de Tjechische dierenarts was genezen. Gelet hierop is het college van oordeel dat beklaagde er vanuit mocht gaan dat het huidprobleem was verholpen en noopte die eerdere huidinfectie, noch de kennelijk gedane mededeling dat de hond sinds eind juli 2016 geen tekenband meer droeg,  op dat moment niet direct tot nader onderzoek. Nu de hond feitelijk alleen met een oogklacht werd aangeboden, is naar het oordeel van het college aanvaardbaar geweest dat beklaagde zich daarop heeft gericht en dat in eerste instantie is volstaan met het voorschrijven van de oogzalf. Uit het klaagschrift volgt overigens dat met de oogzalf het oogprobleem is verholpen.

5.4. Op 24 oktober 2016 is beklaagde opnieuw geconsulteerd, dit keer omdat de hond braakklachten had. Beklaagde constateerde dat de hond wat mager was, hetgeen echter door het braken kon zijn veroorzaakt, waar verder een lege maag en weinig activiteit in de buik werden geconstateerd. Naar het oordeel van het college is op basis van deze klinische bevindingen verdedigbaar geweest dat beklaagde heeft besloten tot een symptomatische behandeling, bestaande uit het voorschrijven van een antibraakmiddel, speciaal voer en een ontwormmiddel. Daar komt bij dat beklaagde een bloedonderzoek heeft geadviseerd indien de gezondheidssituatie van de hond niet zou verbeteren.  

5.5. Bij het consult op 27 oktober 2016 bleken de klachten te zijn toegenomen, in die zin dat de hond gal c.q. gelig slijm braakte, niet had gegeten en verder was afgevallen. Het college kan beklaagde volgen waar hij de hond tegen het braken een injectie met Emeprid heeft toegediend en dat hij bloedonderzoek heeft verricht. Uit de stukken heeft het college begrepen dat beklaagde een uitstrijkje met een druppel (vol) bloed onder de  microscoop heeft bekeken en op basis daarvan heeft geconcludeerd en met klagers heeft gecommuniceerd dat het bloed geen parasieten bevatte, maar dat het bloedbeeld wel afwijkend was.

5.6. Omdat het door beklaagde afgenomen bloedserum vervet en niet geschikt was voor nadere analyse, is de volgende dag, op 28 oktober 2016, opnieuw bloed bij de hond afgenomen voor bepaling van o.a. nier-, lever-, eiwit- en glucosewaarden. Die dag is op de andere vestiging van de praktijk (de hoofdvestiging waar bloedanalyses worden uitgevoerd en waar echoapparatuur aanwezig is) door een collega van beklaagde tevens een echografie van het abdomen gemaakt, waaruit geen afwijkende zaken naar voren zijn gekomen. Uit het bloedonderzoek bleken echter sterk verhoogde nierwaarden, wijzend op vergevorderd nierfalen, met een zeer gereserveerde prognose. In de gegeven situatie is naar het oordeel van het college reëel en veterinair niet onjuist geweest dat beklaagde klagers de optie euthanasie heeft voorgelegd. Dat de hond gedurende het weekend van 29 en 30 oktober 2016 weer opleefde, reden om na het weekend toch tot opname en behandeling te besluiten, is begrijpelijk geweest, maar laat onverlet dat de prognose in beginsel gereserveerd bleef.

5.7. De collega van beklaagde is vervolgens betrokken geweest bij de spoelbehandelingen en de medicamenteuze behandeling die daarna nog is ingesteld, toen er op basis van uitgebreid bloedonderzoek werd vastgesteld dat de hond de ziekte van Lyme had. Gebleken is dat de hond gedurende de opname aanvankelijk redelijk stabiel bleef. Beklaagde was de dienstdoend dierenarts op vrijdagavond 4 oktober 2016 en tijdens zijn dienst verslechterde de situatie en werd deze de volgende ochtend dermate ernstig, dat klagers zijn gevraagd naar de praktijk te komen en tot euthanasie van de hond is besloten. Voor zover klagers beklaagde verwijten niet eerder telefonisch contact te hebben opgenomen en dat hij de hond onnodig zou hebben laten leiden, geldt dat de hond een infuusbehandeling en medicatie kreeg en voor het college niet duidelijk is  geworden in welke mate en wanneer precies er welke ziekteverschijnselen zijn opgetreden en de situatie kritiek werd. Aldus kan door het college niet worden beoordeeld of beklaagde op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt treft.

5.8. Weliswaar had met de kennis achteraf eerder kunnen worden besloten tot uitgebreider bloedonderzoek, echter in retrospectief bezien en indachtig de klachten waarmee de hond bij de verschillende consulten werd aangeboden in combinatie met de klinische bevindingen van beklaagde bij die consulten, is het college van oordeel dat zijn veterinair handelen binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en wordt onvoldoende aanleiding gezien om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden. De klacht wordt derhalve ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden, drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2017 november 2017 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.