ECLI:NL:TDIVTC:2017:40 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/14 2017/15

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:40
Datum uitspraak: 08-12-2017
Datum publicatie: 20-12-2017
Zaaknummer(s):
  • 2017/14
  • 2017/15
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenartsen wordt verweten dat de pup van klaagster bij een bezoek aan hun praktijk het Parvovirus heeft opgelopen en dat is nagelaten de ziek geworden pup tijdig op dit virus te testen, met als gevolg dat kostbare behandeltijd verloren is gegaan en de pup is komen te overlijden. Ongegrond.

X      klaagster,    

tegen

Y,    beklaagde sub 1,

Z,    beklaagde sub 2.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 september 2017. Klaagster en beide beklaagden waren daarbij aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagden wordt verweten dat de pup van klaagster bij een bezoek aan hun praktijk het Parvovirus heeft opgelopen en dat is nagelaten de ziek geworden pup tijdig op dit virus te testen, met als gevolg dat kostbare behandeltijd verloren is gegaan en de pup is komen te overlijden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om een pup, een Friese Stabij, geboren op 28 september 2016.

3.2. Uit de stukken is gebleken dat op 9 en 10 december 2016 op een van de twee locaties van de praktijk van beklaagden twee (illegaal geïmporteerde) honden, die met het Parvovirus waren besmet, in quarantaine hebben verbleven. Ondanks de ingestelde behandeling zijn de beide honden overleden. Beklaagden hebben gesteld dat de betreffende ruimte vervolgens grondig is gereinigd en ontsmet.

3.3. Op 17 december 2016 zijn beklaagden op diezelfde praktijklocatie opnieuw met een met het Parvovirus besmette patiënt geconfronteerd. Deze hond is elders (succesvol) behandeld en de gehele praktijk is wederom schoongemaakt en ontsmet.

3.4. Op 23 december 2016 heeft klaagster met haar pup de betreffende praktijklocatie bezocht voor de derde puppy-enting. Het door beklaagde sub 2 toegediende vaccin bevatte onder meer een entstof ter bescherming tegen het Parvovirus. Na de vaccinatie is klaagster met haar pup  huiswaarts gekeerd. Gebleken is dat op diezelfde dag ook een hond op de betreffende praktijklocatie was opgenomen met een verdenking van een corpus alienum dan wel invaginatie. Nadat deze hond was geopereerd bleek dit dier ook aan Parvo te lijden. De hond is verplaatst en elders verpleegd en de praktijklocatie van beklaagden is diezelfde dag opnieuw schoongemaakt en ontsmet.

3.5. Op 29 december 2016 heeft klaagster opnieuw de praktijk van beklaagden bezocht omdat haar pup sinds die ochtend braakte, dunnere ontlasting en “rommelende” darmen had. De pup wilde niet eten en drinken en was sloom. Beklaagde sub 1 heeft de pup klinisch onderzocht en daarbij, behoudens wat gas in de buik en een lichte craniale gevoeligheid en lichte koorts, geen abnormaliteiten vast kunnen stellen. Beklaagde sub 1 dacht qua waarschijnlijkheids­diagnose aan een virale gastro-enteritis en heeft een injectie met Emeprid toegediend. Daarnaast is Emeprid in tabletvorm en Kaodyn voorgeschreven en aan klaagster geadviseerd de volgende dag opnieuw contact op te nemen als de pup niet snel zou opknappen.

3.6. Twee dagen later, op 31 december 2016, heeft klaagster opnieuw de praktijk van beklaagden geconsulteerd, omdat haar pup (weer) erg ziek was geworden en ternauwernood de nacht was doorgekomen. Beklaagde sub 2 heeft de pup onderzocht en, naast wat gasvorming en gevoeligheid in de buik, geen bijzonderheden kunnen vast stellen. Er is met de zogenoemde SNAP-test op Parvo getest, waaruit is gebleken dat de pup met dit virus was besmet. Gelet hierop en op de recente besmettingsgevallen op de praktijk, is er voor gekozen de pup van klaagster niet in quarantaine op de praktijk op te nemen. De pup is na de toediening van een infuus en het voorschrijven van medicatie voor verdere behandeling doorverwezen en diezelfde dag opgenomen in een dierenkliniek in de regio. Ondanks intensieve behandeling aldaar in de daarop volgende dagen, is de pup op 8 januari 2017 overleden.

3.7. Klaagster stelt zich op het standpunt dat zij er bij het maken van de afspraak voor de  vaccinatie over geïnformeerd had dienen te worden dat zich recentelijk op de praktijk enkele besmettingsgevallen met het Parvovirus hadden voorgedaan en dat in die eerdere gevallen ten onrechte geen aanleiding is gezien om pups tijdelijk op de andere praktijklocatie te ontvangen. Klaagster verwijt beklaagde sub 1 dat zij, in de wetenschap dat recentelijk enkele met het Parvovirus besmette honden op de praktijk waren geweest, de ziek geworden pup van klaagster tijdens het consult op 29 december 2016 niet direct op Parvo heeft getest.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de pup van klager, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. In het veterinair tuchtrecht geldt als uitgangspunt dat een dierenarts in beginsel alleen verantwoordelijk is voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen. Voorts geldt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige behandeling voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen van de dierenarts beter had gekund, maar of deze in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden. In dat verband acht het college het in een zaak als de onderhavige gerechtvaardigd om het diergeneeskundig handelen niet met de kennis achteraf maar in retrospectief te beoordelen, dus per consult en vanuit de situatie op het moment zelf.

5.3. Op grond van de stukken en hetgeen partijen ter zitting over en weer hebben verklaard kan als vaststaand worden aangenomen dat zich op de betreffende praktijklocatie in de weken voorafgaande aan de dag waarop de pup van klaagster is gevaccineerd (23 december 2016), drie gevallen van Parvo hebben voorgedaan.

Ten aanzien van beklaagde sub 2, zaaknummer 2017/15

5.4. Uit de patiëntenkaart leidt het college af dat de pup van klaagster op die bewuste 23ste december 2016 van beklaagde sub 2 de betreffende vaccinatie toegediend heeft gekregen en daartoe is ontvangen op de praktijklocatie, waar zich recentelijk enkele gevallen van Parvo hadden voorgedaan. De vraag die voorligt is of verwijtbaar is geweest dat er niet voor is gekozen de afspraak op de andere praktijklocatie te doen plaatsvinden. Klaagster stelt met zoveel woorden dat de besmetting van haar hond hiermee voorkomen had kunnen worden.

5.5. Het college ziet onvoldoende aanleiding om te oordelen dat in deze tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Niet in geschil is dat op de praktijk van beklaagden op 9 en 10 december 2016 twee met Parvo besmette pups in quarantaine hebben verbleven en dat die pups ondanks behandeling zijn overleden. Beklaagden hebben echter onweersproken gesteld dat deze beide pups uitsluitend in een van de praktijkruimte afgescheiden quarantaineruimte hebben verbleven en op geen enkel moment in de praktijkruimte zelf zijn geweest. Van de zijde van beklaagde is voorts gesteld dat de quarantaineruimte na het overlijden van deze honden grondig is gereinigd conform het als bijlage 1 bij het verweerschrift overgelegde advies.

Op 17 december 2016 hebben beklaagden opnieuw te maken gehad met een geval van Parvobesmetting. Nadat betreffende hond voor behandeling naar elders was overgebracht, is de praktijk volledig schoongemaakt en ontsmet, naar het college heeft begrepen op de wijze zoals beschreven in het quarantaine protocol dat bij het verweerschrift is gevoegd. Daarin staan onder meer de instructies met betrekking tot de wijze van de verpakking en afvoer van wegwerpmaterialen, schoeisel en over de wijze van reiniging van de praktijkruimte en inventaris, met de daarbij te gebruiken middelen (Sprint 2000, Divosan, Sumabac, chloor). Het college heeft geen reden om er niet vanuit te mogen gaan dat reiniging en ontsmetting daadwerkelijk heeft plaatsgevonden conform de in het protocol beschreven instructies, die door het college als grondig en toereikend worden gekwalificeerd

5.6. Gelet op de na dit laatste besmettingsgeval op 17 december 2017 genomen schoonmaak- en ontsmettingsmaatregelen, zoals beschreven in het quarantaine protocol, mocht beklaagde sub 2 er naar het oordeel van het college in redelijkheid vanuit gaan dat er voldoende voorzorgsmaatregelen waren getroffen en dat het gevaar dat dieren bij een bezoek aan deze praktijklocatie met het Parvovirus zouden worden besmet, was geweken. Om die reden ziet het college ook onvoldoende aanleiding om verwijtbaar te achten dat beklaagde in dat stadium, dus inmiddels 5 dagen na de laatste reiniging en ontsmetting, klaagster niet heeft doen informeren over de eerdere Parvobesmettingen.

5.7. Het college gaat er op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting dus vanuit dat de praktijklocatie voor opening in de ochtend van 23 december 2016 (Parvo)virusvrij en als schoon kon worden beschouwd. Echter is gebleken dat die dag ongelukkigerwijze op de praktijklocatie  een andere hond is opgenomen, die is geopereerd en met het Parvovirus bleek te zijn besmet. Voor zover deze patiënt heeft veroorzaakt dat ook de pup van klaagster het Parvovirus heeft opgelopen, is dit dan een uitermate ongelukkige samenloop van omstandigheden geweest, waarop beklaagde sub 2 naar het oordeel van het college echter tevoren niet bedacht hoefde te zijn en waarop in redelijkheid niet kon en hoefde te worden geanticipeerd door meer voorzorgsmaatregelen te nemen dan er reeds waren getroffen. Vanuit dat perspectief bezien, ziet het college ook onvoldoende grond om beklaagde tuchtrechtelijk te moeten sanctioneren voor het feit dat tevoren niet is besloten de pup van klaagster die bewuste dag op de andere praktijklocatie te vaccineren, nu, indachtig de reeds getroffen maatregelen, niet voorzienbaar was en hoefde te zijn dat er een op die dag op de praktijk opgenomen andere hond met het Parvovirus besmet zou blijken te zijn.

5.8.  Gesteld noch gebleken is dat beklaagde de vaccinatie niet goed heeft uitgevoerd en ook met betrekking tot haar veterinair handelen bij het consult op 31 december 2016 zijn door klaagster geen bezwaren geuit.

5.9. Het vorenstaande in aanmerking nemende, is het college van oordeel dat het veterinair handelen van beklaagde sub 2 en de door haar gemaakte keuze om de pup die bewuste dag op de betreffende praktijklocatie te ontvangen, gegeven de situatie op het moment zelf, aanvaardbaar en tuchtrechtelijk niet verwijtbaar is geweest, zodat de klacht wordt afgewezen.

Ten aanzien van beklaagde sub 1, zaaknummer 2017/14

5.10. Beklaagde sub 1 wordt verweten dat zij, hoewel zij ervan op de hoogte was dat de praktijk recentelijk met enkele met het Parvovirus besmette honden te maken had gehad, tijdens het consult op 29 december 2016 geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de pup tijdens het consult op 23 december 2017 met het Parvovirus besmet kon zijn geraakt en dat ten onrechte niet op Parvo is getest, waardoor kostbare behandeltijd verloren is gegaan.

5.11. Op 29 december 2016, zes dagen na de vaccinatie, heeft een consult bij beklaagde sub 1 plaatsgevonden omdat de pup sinds die ochtend braakte, wat dunnere ontlasting en “rommelende” darmen had, niet wilde eten en drinken en sloom was. Beklaagde sub 1 constateerde bij haar onderzoek, behoudens lichte koorts, gas in de buik en een lichte craniale gevoeligheid, geen abnormaliteiten. Ter zitting is overigens gebleken dat het Parvovirus tijdens het consult door beklaagde sub 1 als een van de mogelijke oorzaken voor de ziekteverschijnselen is genoemd, maar dat een virale gastro enteritis het meest waarschijnlijk werd geacht. Waar onbestreden is gebleven dat de pup op dat moment niet ernstig ziek was en er geen expliciete aanwijzingen waren voor het Parvovirus, zoals bloederige ontlasting, kan het college beklaagde in de door haar gestelde  waarschijnlijkheidsdiagnose volgen, alsook in haar keuze om (nog) geen Parvotest te verrichten, ook omdat een dergelijke test kort na een vaccinatie een (vals) positieve uitslag kan geven. Beklaagde sub 1 heeft ter zitting verklaard dat ook geen sprake was van een situatie of symptomen, zoals een slechte turgor of dehydratie, die tot een infuusbehandeling noopten. Bij de klachten die de hond had, lag naar het oordeel van het college een (eerste) symptomatische behandeling in de rede en geldt dat die ook door beklaagde sub 1 is ingesteld, te weten met Emeprid en Kaodyn. Daarbij is tevens geadviseerd de volgende dag opnieuw contact op te nemen als de hond dan nog niet was opgeknapt. Onbetwist is gebleven dat klaagster twee dagen na dit consult opnieuw contact met de praktijk heeft opgenomen en dat de medicatie aanvankelijk dus effect sorteerde, in die zin dat gedurende de eerste 24 uur het braken was opgehouden en de pup weer wat begon te eten en wat actiever werd. Gelet op het voorgaande is het college van oordeel dat het veterinair handelen van beklaagde bij het consult op 29 december 2016 verdedigbaar en binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is geweest en wordt onvoldoende aanleiding gezien om te oordelen dat hier sprake is geweest van een tekortschieten dat een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. Aan het vorenstaande doet niet af dat enkele dagen nadien bij een test is gebleken dat de pup van klaagster met het Parvovirus was besmet.

5.12. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING   

Het college:

In de zaken met de nrs. 2017/14 en 2017/15:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils, en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2017 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.