ECLI:NL:TDIVTC:2017:4 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/34 2016/35

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:4
Datum uitspraak: 23-02-2017
Datum publicatie: 07-04-2017
Zaaknummer(s):
  • 2016/34
  • 2016/35
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Klachten tegen twee dierenartsen over het onderzoek en de behandeling van een kat. Eerste dierenarts wordt verweten bij een consult tekort te zijn geschoten in het onderzoek. De andere dierenarts wordt verweten dat ten aanzien van de bij de kat uitgevoerde keizersnede een te grote incisie is gemaakt, teveel narcosemiddel is bijgegeven en geen medicatie is verstrekt. Klachten tegen beide dierenartsen ongegrond.

W,            klaagster,    

tegen

X,            beklaagde sub 1 (zaak nr. 2016/35),

Y,             beklaagde sub 2 (zaak nr. 2016/34),

hierna gezamenlijk te noemen:  beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het tegen beide beklaagden gericht klaagschrift. Beklaagden hebben afzonderlijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die plaatsvond op 22 december 2016. Zowel klaagster als beklaagden waren daarbij aanwezig.

2. DE KLACHTEN

Beklaagde sub 1 wordt verweten, samengevat, dat hij bij een consult op 25 januari 2016 tekort is geschoten in zijn onderzoek van de kat van klaagster. Beklaagde sub 2 wordt verweten, samengevat, dat zij ten aanzien van de bij de kat uitgevoerde keizersnede een te grote incisie heeft gemaakt, dat zij teveel narcosemiddel heeft bijgegeven en dat er geen medicatie is verstrekt om de melkproductie te stimuleren.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Op 25 januari 2016 is beklaagde sub 1 geconsulteerd door klaagster, die wilde weten of haar kat A, die een aantal dagen vermist was geweest, gezond was en gedurende de vermissingsperiode niets had opgelopen. Beklaagde sub 1 heeft de kat klinisch onderzocht en geen bijzonderheden vastgesteld.

3.2. In de hierop volgende periode bleek de kat drachtig te zijn. Op 25 maart 2016 begonnen laat in de avond de weeën en in de nacht van 25 op 26 maart 2016 omstreeks 0:45 uur heeft klaagster met beklaagde sub 2 gebeld omdat de bevalling niet vorderde. Er is afgesproken dat klaagster met de kat naar de praktijk zou komen en dat beklaagde sub 2, die op dat moment nog visites reed, zich ook naar de praktijk zou begeven.

3.3. Nadat beklaagde sub 2 op de praktijk was gearriveerd, is de kat door haar klinisch onderzocht, waarbij ook een vaginaal toucher heeft plaatsgevonden. Daaruit bleek dat er nog geen volledige ontsluiting was, maar dat er wel een kitten voelbaar was. Er is besloten om eerst een kwartier het verdere verloop af te wachten. Toen binnen dat tijdsbestek geen verandering optrad, heeft beklaagde sub 2 de kat een injectie met Oxytocine toegediend om de weeën op te wekken. Omdat de partus ook hierna onvoldoende vorderde en er mogelijk sprake was van een kitten dat dwars voor de bekkeningang lag, heeft beklaagde sub 2 besloten om een keizersnede uit te voeren en heeft ze een collega opgeroepen om haar te assisteren.

3.4. Nadat de collega was gearriveerd is de kat door beklaagde sub 2 onder narcose gebracht en is de keizersnede uitgevoerd. Blijkens de patiëntenkaart is tijdens de ingreep twee keer extra narcosemiddel toegediend omdat de kat bij het insnijden van de buik een reactie vertoonde en later bij het dichthechten van de operatiewond bewoog. Tijdens de operatie werd bevestigd dat een kitten dwars voor de bekkeningang lag. Er zijn in totaal 6 kittens uit de baarmoeder van de moederkat gehaald, waarvan er één reeds was overleden. Na de operatie zijn de moederkat en de resterende 5 kittens aan klaagster mee naar huis gegeven, waarbij pijnstillende medicatie en een antibioticum voor de moederkat is verstrekt.

3.5. Later die dag wilde de moederkat volgens klaagster nauwelijks eten en kon ze niet naar de kattenbak lopen. Het college heeft uit de stukken begrepen dat er die dag geen contact is opgenomen met de praktijk. De volgende dag, op zondag 27 maart 2016, eerste Paasdag, heeft klaagster contact gehad met haar fokster voor advies en in de avond contact opgenomen met de praktijk, omdat het nog niet beter ging met de moederkat en er twee kittens waren overleden. Een collega van beklaagden heeft de moederkat die avond onderzocht en via een infuus fysiologisch zout en per injectie Buprecare en Oxytocine aan de kat toegediend. Daarnaast is Oxytocine, een antibioticum, en speciale voeding aan klaagster meegegeven. Diezelfde avond is nog een kitten overleden.

3.6. Op 28 maart 2016 heeft klaagster omstreeks 7:00 uur in de ochtend telefonisch contact gehad met beklaagde sub 2, omdat de moederkat last had van stuipaanvallen en overgaf. Omdat klaagster aangaf dat het ze niet naar de praktijk kon komen, is beklaagde sub 2 naar de woning van klaagster gegaan. Daar aangekomen was de moederkat reeds overleden. Nadat beklaagde sub 2 vaststelde dat de overleden moederkat een donkerbruine substantie had overgegeven, heeft zij de twee resterende kittens onderzocht, wat geen bijzonderheden opleverde. Er is gesproken over het eventueel uitvoeren van sectie op de moederkat, waar klaagster uiteindelijk niet voor gekozen heeft.  

3.7. De twee moederloze kittens zijn ondergebracht bij een kennis van de fokster van klaagster, die een zogende moederkat had. Deze kennis heeft haar eigen dierenarts geconsulteerd omdat één van de kittens ontstoken ogen had gekregen, in welk kader oogdruppels zijn voorgeschreven. Op 14 april 2016 heeft deze persoon wederom contact gehad met de praktijk van haar eigen dierenarts, omdat de ogen van het betreffende kitten ontstoken bleven en het kitten slecht dronk, futloos was en de gezondheidstoestand erg achteruit ging. Na een verwijzing naar de dienstdoende dierenarts is geadviseerd dit kitten te euthanaseren. Uiteindelijk is er dus nog slechts 1 kitten over en in leven gebleven.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat als een van de uitgangspunten in het veterinair tuchtrecht geldt dat het er bij de beoordeling van de vraag of een dierenarts veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld niet om gaat of de meest optimale zorg is verleend, maar om de vraag of het veterinair handelen van de dierenarts binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Een ander uitgangspunt in het veterinair tuchtrecht is dat een dierenarts alleen verantwoordelijk is voor zijn of haar eigen diergeneeskundige handelingen, zodat het college het veterinair handelen van iedere beklaagde afzonderlijk zal bespreken.

5.3. Voor zover klaagster heeft gesteld dat beklaagde sub 2 zich tijdens de visite bij klaagster thuis op 28 maart 2016 kwetsend met betrekking tot de overleden moederkat zou hebben uitgelaten en zij klaagster niet heeft gecondoleerd, geldt dat klachten over de communicatie door de dierenarts met een diereigenaar buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen.

a. Ten aanzien van beklaagde sub 1, (zaaknummer 2016/35)

5.4. Gebleken is dat beklaagde alleen bij een consult op 25 januari 2016 betrokken is geweest, en dat hij de kat hierna niet meer heeft gezien. Het consult vond plaats omdat klaagster wilde weten of haar kat iets mankeerde, nadat het dier enige tijd vermist was geweest. Beklaagde heeft ter zitting toegelicht en voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een algemeen klinisch onderzoek (opnemen lichaamstemperatuur, auscultatie, buikpalpatie) heeft verricht en de kat op eventuele verwondingen heeft geïnspecteerd. Het college heeft verder geen reden om aan te nemen dat het onderzoek van te korte duur zou zijn geweest.

5.5. Uit dat algemeen klinisch onderzoek kwamen geen afwijkingen of bijzonderheden naar voren. Gelet hierop was naar het oordeel van het college niet onbegrijpelijk dat op dat moment niet is besloten tot nader (bloed)onderzoek, waarbij overigens geldt dat daar ook niet om was verzocht.  Concrete lichamelijk symptomen of aanwijzingen die op een ziekte of aandoening wezen zijn niet gebleken. Voor zover klaagster nog heeft gesteld dat in een later stadium zou zijn gebleken dat twee kittens via de moederkat Chlamydia hadden gekregen, kan dit door het college bij gebreke van verifieerbare stukken niet als vaststaand worden aangenomen, noch kan daaruit overigens worden geconcludeerd dat de moederkat een dergelijke ziekte tijdens het consult bij beklaagde reeds onder de leden had. Voor het overige geldt dat beklaagde de kat na het consult niet meer heeft gezien. Aldus is het college van oordeel dat beklaagde met zijn algemeen klinisch onderzoek, dat niet wees op een ziekte en geen bijzonderheden opleverde die noopten tot direct nader onderzoek, binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en dat de klacht jegens hem ongegrond dient te worden verklaard.

b. Ten aanzien van beklaagde sub 2, (zaaknummer 2016/34)

5.6. Beklaagde is de behandelend en verantwoordelijk dierenarts geweest bij de uitvoering van de keizersnede op 26 maart 2016 en bij de thuisvisite op 28 maart 2016.

5.7. Het college stelt voorop dat er geen sectie is verricht, waardoor de precieze doodsoorzaak van de moederkat en de overleden kittens niet is komen vast te staan.

5.8. Het college kan beklaagde volgen waar zij in de het onderhavige geval -een niet vorderende partus, geen vooruitgang na toediening van Oxytocine en een vermoeden van een  dwarsliggend kitten- heeft besloten tot het uitvoeren van een keizersnede. Dat zij daarbij te ruw en te snel te werk zou zijn gegaan is door beklaagde betwist en voor het college niet komen vast te staan. Beklaagde heeft verder gesteld dat zij tevoren de buik van de kat heeft gepalpeerd en op basis van haar ervaring heeft ingeschat dat een incisie van een wat grotere omvang nodig was om de kittens goed uit de buik te kunnen halen. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde haar keuze voor een grotere incisie afdoende gemotiveerd.

5.9. Beklaagde heeft ter zitting toegelicht dat zij na het openen van de buik de baarmoeder­hoorn buiten de buik heeft gebracht en op de buik heeft gelegd en vervolgens de kittens uit de baarmoederhoorn heeft gehaald, op grond waarvan het onwaarschijnlijk is geweest dat er organen zijn geraakt. Gelet op hetgeen door beklaagde in deze is gesteld en bij gebreke van aanvullend bewijs aan de zijde van klaagster, kan door het college in ieder geval niet worden aangenomen dat, zoals klaagster heeft gesteld, er door beklaagde tijdens de ingreep andere buikorganen zijn geraakt en beschadigd, waarbij herhaald zij dat er geen sectie is verricht en dat mitsdien ook geen duidelijkheid is ontstaan over de oorzaak van het latere overlijden van de kat en de kittens.

5.10. Het college acht ook niet komen vast te staan dat er door beklaagde verwijtbaar nalatig is gehandeld met betrekking tot de narcose, ondanks dat, vrijwel direct nadat zij was begonnen met de incisie in de buik, een reactie optrad en de kat ook in een later stadium, bij het dichthechten van de operatiewond, bewoog. Door beklaagde zijn geregistreerde narcose­middelen toegepast en het college acht verdedigbaar dat beklaagde in eerste instantie, gelet op geringe gewicht van de kat, met een voorzichtige dosering is begonnen, die overigens wel binnen geoorloofde marges viel. Het valt niet altijd te voorkomen dat, ondanks dat doseringen worden aangehouden die normaal zijn ten opzichte van het gewicht van een dier, een onder narcose gebracht dier tijdens een ingreep bijkomt en dat de narcosediepte dan dient te worden geïntensiveerd. Het college acht niet verwijtbaar dat, toen bij de kat een reactie optrad bij het insnijden van de buik, is besloten extra narcosemiddel toe te dienen en het wondgebied lokaal te verdoven. Hetzelfde geldt voor het feit dat, toen bij het dichthechten van de operatiewond een reactie optrad, extra narcose is gegeven. Voor zover klaagster heeft bedoeld te stellen dat de bijgegeven doseringen (de eerste keer 0,1 cc Sedastart en 0,1 cc Narketan, en de tweede keer 0,05 cc Sedastart en 0,05 cc Narketan) te hoog zijn geweest, is dit niet gebleken. Aldus is niet komen vast te staan dat er verkeerde doseringen zijn toegepast, noch dat er een oorzakelijk verband zou zijn tussen de narcose en het latere overlijden van de kat. 

5.11. Klaagster heeft verder gesteld dat beklaagde heeft verzuimd  om medicatie ter bevordering van de melkproductie te geven. Voor het college is echter voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde, zoals zij heeft gesteld, voorafgaand aan de keizersnede de kat een injectie met Oxytocine heeft toegediend, hetgeen ook uit de patiëntenkaart volgt, en heeft  geadviseerd om de kittens goed bij de moederkat aan te leggen. Klaagster heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de kittens na thuiskomst bij de moederkat gedronken hebben en daarna rustig gingen slapen, terwijl de kat de volgende dag van een collega van beklaagde ook Oxytocine heeft gekregen. Op grond van het vorenstaande ziet het college geen aanleiding om te concluderen dat onvoldoende is ondernomen om de melkproductie te stimuleren.

5.12. Resumerend gaat het college er vanuit dat hier sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden en begrijpt het college dat de gang van zaken en de uiteindelijke afloop voor klaagster uitermate teleurstellend is geweest, nu de moederkat en 5 van de 6 kittens zijn overleden. Dit laat echter onverlet dat het college eveneens van oordeel is dat het veterinair handelen van beklaagde sub 2 binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en wordt onvoldoende aanleiding gezien om van een tekortschieten uit te gaan dat een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. 

6. DE BESLISSING 

Het college:

in de zaken met de nummers 2016/34 en 2016/35:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2017, bij afwezigheid van de voorzitter, door mr. T. Rothuizen-Van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.