ECLI:NL:TDIVTC:2017:39 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/87

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:39
Datum uitspraak: 26-10-2017
Datum publicatie: 31-10-2017
Zaaknummer(s): 2016/87
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten met betrekking tot een paard nalatig te hebben  gehandeld bij een operatie ter verwijdering van OCD-fragmenten uit de spronggewrichten. Ongegrond.    

X,         klaagster,    

tegen

Y,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 31 augustus 2017.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij met betrekking tot het paard van klaagster veterinair nalatig heeft gehandeld bij een operatie ter verwijdering van OCD-fragmenten uit de spronggewrichten. Daarnaast wordt beklaagde verweten dat hij een fragment in het kogelgewricht van het linker achterbeen niet heeft opgemerkt en niet operatief heeft verwijderd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klaagster, een hengst, geboren op 1 januari 2009. 

3.2. Op 27 mei 2011, dus op leeftijd van 2 jaar, heeft de toenmalige eigenaar röntgenfoto’s van de benen van het paard laten maken. Daaruit bleek dat er in meerdere gewrichten OCD-fragmenten aanwezig waren. Klaagster, die voornemens was het paard te kopen, heeft de röntgenfoto’s van de toenmalige eigenaar van het paard ter beschikking  gesteld gekregen en die aan beklaagde voorgelegd met de vraag of ter zake de fragmenten een operatie kon worden verricht met als doel, zo is ter zitting bevestigd, dat het paard door haar zelf zou kunnen worden bereden in de sport. Beklaagde heeft de röntgenfoto’s beoordeeld en die vraag bevestigend beantwoord. Vervolgens heeft klaagster het paard gekocht en is met beklaagde een afspraak voor een operatie gemaakt.

3.3. Begin oktober 2011 is het paard, na eerst klinisch door beklaagde te zijn onderzocht, geopereerd middels een arthroscopie van beide knie- en spronggewrichten en is het paard tevens gecastreerd. Beklaagde stelt tijdens de operatie middels röntgendoorlichting het resultaat te hebben gecontroleerd. Het paard is nog een nacht op de kliniek gebleven en de volgende dag door klaagster opgehaald.

3.4. In de hierna volgende periode heeft het paard eerst in de wei gestaan en is hij getraind en vervolgens door klaagster in de dressuursport uitgebracht. Uit de stukken is gebleken dat het paard in november 2014 op de kliniek van beklaagde is geweest. De partner tevens collega van beklaagde heeft daarbij middels osteomanipulatie de rug van het paard behandeld en er zijn vanwege een overvuld kniegewricht injecties met Hyalonzuur en Adequan  toegediend.

3.5. Uit de stukken c.q. het verhandelde ter zitting volgt dat het paard in 2016 op Z2 niveau aan dressuurwedstrijden meedeed. Medio 2016 werden verdikkingen aan de spronggewrichten gesignaleerd, reden waarom klaagster een andere kliniek in de regio heeft geconsulteerd. Er werd een overvuld spronggewricht aan het linker achterbeen geconstateerd en er zijn röntgenfoto’s gemaakt. Op basis van die röntgenfoto’s is geconcludeerd dat er OCD- fragmenten in de spronggewrichten en een fragment in het kogelgewricht links achter aanwezig waren. Het paard is op 6 september 2016 in deze kliniek geopereerd, waarbij, naar is gesteld, alle fragmentatie is verwijderd.

3.6. In een overgelegde verklaring van deze andere kliniek d.d. 6 oktober 2016 wordt vermeld dat ten aanzien van beide spronggewrichten sprake was van: “meervoudige osteochondrale fragmentatie van de sigittaalkam van de distale tibia met een corresponderend subchondraal defect”, veroorzaakt door osteochondrose. Linksachter was “een fors lateroplantair avulsiefragment type 1 aanwezig.” In de verklaring staat voorts dat een vergelijking heeft plaatsgevonden met de eerdere röntgenfoto’s d.d. 27 mei 2011 en dat de in 2016 geconstateerde gewrichtsfragmentatie ook op die eerdere röntgenfoto’s uit 2011 reeds zichtbaar was. In de verklaring is tevens vermeld dat het tussentijds spontaan ontstaan van nieuwe fragmentatie gezien de etiopathogenese niet mogelijk wordt geacht.

3.7. Beklaagde wordt verweten dat hij de operatie destijds niet dan wel slecht heeft uitgevoerd. Klaagster stelt dat de beide spronggewrichten blijvend zijn beschadigd, doordat beklaagde fragmenten bij de operatie in 2011 niet heeft verwijderd, zulks gecombineerd met het feit dat die gewrichten vanwege de deelname aan sportwedstrijden jarenlang zijn belast. Beklaagde wordt voorts verweten dat hij destijds een fragment in het kogelgewricht linksachter niet heeft opgemerkt en niet heeft verwijderd, terwijl dit volgens klaagster wel had gemoeten.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Daarbij wordt naar vaste jurisprudentie niet getoetst of het veterinair handelen van beklaagde beter had gekund, maar of diens veterinair handelen is gebleven binnen de grenzen van hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht.

5.2. Voor zover van de zijde van beklaagde is gesteld dat klaagster in haar klacht niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat de onderhavige tuchtprocedure enkel tot doel zou hebben om een eventuele civiele vordering tot schadevergoeding kracht bij te zetten, is van de zijde van klaagster ter zitting betwist dat zulks het geval zou zijn en geldt los hiervan dat de klacht veterinaire aspecten heeft. Het college acht zich om die reden bevoegd om daarover te oordelen, waar de aangehaalde jurisprudentie (o.a. VB 2015/2) daar in de visie van het college niet aan in de weg staat. Het college passeert voorts de stelling dat niet ontvankelijkheid zou moeten volgen omdat het paard volgens beklaagde niet tot schade van zijn gezondheid in de dressuursport zou zijn ingezet. Dienaangaande is klaagster immers een andere mening toegedaan en kan in de visie van het college ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen worden aangenomen zonder dat dit handelen tot schade aan een dier heeft geleid. Voor het overige zijn  in het kader van de ontvankelijkheid van de klacht geen argumenten aangevoerd.

5.3. Het verst gaande verwijt dat beklaagde wordt gemaakt is dat hij bij de operatie in het geheel geen fragmenten uit de spronggewrichten van het paard zou hebben verwijderd. Echter is voor het college na vergelijking van de röntgenfoto’s uit 2016 met die uit 2011 voldoende gebleken dat er bij die operatie destijds wel degelijk fragmenten zijn verwijderd. Verder heeft beklaagde in verweer gesteld dat door hem eerst interoperatief is besloten welke fragmenten voor verwijdering in aanmerking kwamen en dat hij de losse fragmenten heeft weggehaald en (deels) vastzittende en ingekapselde fragmenten niet. Dienaangaande acht het college verdedigbaar en valt binnen de eigen beleidsvrijheid van de dierenarts om vastzittende of ingekapselde fragmenten niet te verwijderen, aangezien er bij een al te rigoreuze aanpak (het tot elke prijs verwijderen van afwijkende kraakbeen- en botfragmenten uit het gewricht) het  risico bestaat dat een klinische probleem (de kans op ongeschiktheid voor de sport en kreupelheid) alleen groter wordt. Dat beklaagde losse fragmenten in de spronggewrichten heeft laten zitten is onvoldoende kunnen blijken, terwijl zijn beschreven werkwijze met betrekking tot vastzittende en ingekapselde fragmenten niet als veterinair onjuist kan worden gekwalificeerd. Voor zover  beklaagde die werkwijze niet met klaagster heeft gecommuniceerd, doet dit niet af aan het feit dat hij op de door hem beschreven wijze te werk kan zijn  gegaan.

5.4. Op grond van het vorenstaande is voor het college onvoldoende overtuigend kunnen blijken dat de operatie door beklaagde destijds niet of slecht is uitgevoerd. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat hij tegen klaagster ook niet heeft gezegd, zoals zij stelt, dat het paard ‘schoon’ was, maar dat hij heeft gezegd ‘schoon genoeg voor de sport’. Gelet op de tegenstrijdige verklaringen van partijen op dit punt en bij gebrek aan toereikend aanvullend bewijs, zijn ook de feiten met betrekking tot die beweerdelijke uitspraak van beklaagde niet met voldoende zekerheid vast te stellen.

5.5.  Beklaagde heeft eveneens betwist dat hij met betrekking tot de operatie tevoren de garantie zou hebben gegeven op een ‘100%’ resultaat. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij na beoordeling van de röntgenfoto’s heeft aangegeven dat het paard naar zijn inschatting en verwachting na een operatie goed zou kunnen presteren in de sport. Het college kan niet anders dan concluderen dat die verwachting achteraf bezien niet onjuist is gebleken. Immers is het paard na de operatie gedurende een reeks van jaren, met enkele korte onderbrekingen, tot medio 2016 uitgebracht in dressuurwedstrijden (uiteindelijk op Z2-niveau). Weliswaar heeft klaagster ter zitting verklaard dat het paard de laatste jaren, naarmate het niveau hoger werd,  soms ‘lastig’ werd, maar dat rechtvaardigt de conclusie nog niet dat de verdikkingen aan de spronggewrichten die er medio 2016 zijn geconstateerd hun oorzaak vinden in een in 2011 door beklaagde onoordeelkundig uitgevoerde operatie. Het is verder voldoende aannemelijk dat het consult dat in november 2014 op de kliniek bij de partner tevens collega van beklaagde plaatsvond te maken had met een rugbehandeling (soepel c.q. los maken middels osteomanipulatie) en niet met problemen terzake de spronggewrichten.

5.6. Beklaagde heeft verder betwist dat hij op de röntgenfoto’s uit 2011 het fragment in het kogelgewricht van het linker achterbeen niet zou hebben opgemerkt. In de situatie dat een paard klinisch geen gebreken heeft, deelt het college de opvatting van beklaagde dat het operatief verwijderen van een plantair avulsiefragment niet per definitie noodzakelijk is en dat dit ook tot schade kan leiden. Een dergelijk fragment hoeft ook geen belemmering te vormen om aan sportwedstrijden deel te kunnen nemen. Of beklaagde zijn afweging om dit avulsiefragment te laten zitten met klaagster heeft gedeeld, kan door het college niet worden vastgesteld, nu partijen daarover andersluidende verklaringen hebben afgegeven. Echter acht het college in ieder geval veterinair niet onjuist dat dit fragment door beklaagde niet is verwijderd.  

5.7. In overeenstemming met de zorgvuldige beroepsuitoefening is het geïndiceerd om na een operatie als de onderhavige postoperatief ter controle röntgenfoto’s te maken. Het college acht verdedigbaar en kan beklaagde volgen waar hij heeft gesteld dat niet ongebruikelijk is om dit 3 tot 6 maanden na de operatie te laten doen, vanwege het feit dat een eventueel noodzakelijke heroperatie sowieso niet eerder kan worden uitgevoerd. Feit is echter dat die röntgenfoto’s na de onderhavige operatie in het geheel niet meer zijn gemaakt, waaraan niet afdoet dat het paard in dressuursport lange tijd naar behoren heeft gefunctioneerd.

5.8. Beklaagde heeft gesteld dat hij na een operatie als hier aan de orde altijd adviseert om na 3 tot 6 maanden röntgenonderzoek te laten doen en dat hij dit ook hier heeft gedaan, waarbij hij heeft verwezen naar een door hem gemaakte notitie daarover in het operatieverslag. Weliswaar is van de zijde van klaagster betoogd dat beklaagde daarover niet heeft gesproken en dat het verslag, gelet op de gegevens op het gebruikte briefpapier, achteraf is opgemaakt, echter is ter zitting besproken dat dit laatste niet het geval hoeft te zijn geweest. Aldus is het voor het college niet mogelijk om met zekerheid te kunnen vaststellen dat beklaagde in zijn informatieverstrekking tekort is geschoten. Het is vaste tuchtrechtspraak dat, wanneer partijen er over de feiten verschillende lezingen op nahouden en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Dat is hier voor het college niet mogelijk, zodat dit klachtonderdeel ongegrond moeten worden verklaard.

5.9. Op grond van het voorgaande concludeert het college dat, los van de vraag wat er op de röntgenfoto’s te zien zou zijn geweest, in de rede had gelegen om postoperatief röntgenfoto’s te laten maken, maar is niet komen vast te staan dat beklaagde verantwoordelijk kan worden gehouden voor en debet is geweest aan het feit dat dit niet is gebeurd, waar voor hem ook geen verplichting kon worden aangenomen om dit eigenhandig te bewaken. 

5.10. Voor zover beklaagde nog overige verwijten zijn gemaakt, daaronder dat hij met betrekking tot de registratie van vaccinatiegegevens in paardenpaspoorten onjuist te werk zou gaan, is dit betwist en niet komen vast te staan of gaat het om verwijten die buiten de reikwijdte van de onderhavige procedure vallen althans die niet van zodanig gewicht zijn dat daar tuchtrechtelijke consequenties aan zouden moeten worden verbonden. Wel heeft het college geconstateerd dat de administratieve verslaglegging van het veterinair handelen van beklaagde aan de summiere kant is geweest en uitgebreider had gekund, in welk verband beklaagde wordt aanbevolen voor de toekomst in administratief opzicht verbeteringen door te voeren.

5.11. Het vorenstaande leidt tot de eindconclusie dat door het college niet bewezen kan worden geacht dat de medio 2016 bij het paard ontstane problemen aan de spronggewrichten door verwijtbaar onoordeelkundig handelen van beklaagde bij de operatieve ingreep in oktober 2011 zijn veroorzaakt, noch is gebleken dat aan zijn kant anderszins sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. M. Lockhorst,  in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2017 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.