ECLI:NL:TDIVTC:2017:38 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/105

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:38
Datum uitspraak: 28-09-2017
Datum publicatie: 30-10-2017
Zaaknummer(s): 2016/105
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten ten aanzien van een nest Oudduitse herderpups ten onrechte te hebben geconcludeerd dat deze pups blind waren. Ongegrond.

X,       klager,    

tegen

Y,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 juli 2017. Klager en zijn partner waren daarbij aanwezig. Beklaagde heeft zich voor de zitting afgemeld.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, naar de kern genomen, dat zij ten aanzien van een nest Oudduitse herderpups ten onrechte heeft geconcludeerd dat deze pups blind waren.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het draait in deze zaak om een nest Oudduitse Herderpups, geboren op 25 oktober 2016 en ongeveer 4 weken oud op het moment dat de gewraakte bevinding met betrekking tot het gezichtsvermogen van de pups door beklaagde werd gedaan.

3.2. In de vroege ochtend van 21 november 2016 heeft klager met een van de pups, die braakte en hevige pijnklachten had, de dierenartsenpraktijk geconsulteerd waar beklaagde werkzaam is. Na klinisch en echografisch onderzoek bleek dat deze pup een blinde- en dikkedarm­ontsteking had. De pup is geopereerd en na de ingreep is een infuusbehandeling ingesteld en antibiotica en pijnbestrijdende medicatie toegediend. De pup is daarna op de praktijk in opname gebleven en aan het eind van de dag met een praktijkassistente mee naar haar woning genomen om de nacht door te brengen en om het dier regelmatig te kunnen voeden. Tijdens het verblijf bij de assistente viel haar op dat de pup tegen stoelen botste, dat het leek of hij niet zag dat er nog iemand in de woning was, dat hij langs haar heen keek en haar niet volgde als zij heen en weer bewoog.

3.3. De betreffende assistente heeft de volgende dag beklaagde over haar waarnemingen geïnformeerd. Beklaagde heeft hierop besloten de ogen van de pup te onderzoeken en daarbij vastgesteld, naar in de patiëntenkaart is vermeld, dat de pupilreflexen positief waren, dat de ogen bij onderzoek met een lampje geen zichtbare afwijkingen vertoonden, maar dat de zogenoemde wattenproptest negatief was. Volgens beklaagde leek de hond niet te zien als hij op de grond werd gezet. Beklaagde heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met klager. Tijdens het gesprek heeft beklaagde aan klager verteld dat het op dat moment conditioneel redelijk goed ging met de pup, maar tevens gesproken over het gezichtsvermogen van de pup en gevraagd naar het zicht van de andere pups uit het nest. Volgens klager meldde beklaagde daarbij dat A zeer slechtziend tot blind was. Beklaagde heeft in haar verweer daarentegen gesteld dat zij tijdens dat gesprek heeft gezegd dat het leek alsof de pup zeer slechtziend tot blind was.

3.4. Diezelfde dag, op 22 november 2016, heeft beklaagde op verzoek van klager op de praktijk ook de ogen van 4 andere pups uit het nest onderzocht -op dezelfde wijze als bij A- en is zij ook ten aanzien van deze pups tot eenzelfde conclusie gekomen, waarbij ook werd vastgesteld dat de pups op de praktijk geen personen volgden en niet naar de eigenaar toeliepen. Beklaagde heeft gesteld dat zij klager echter tevens heeft aangegeven dat zij niet precies wist of pups van dit ras met vier weken moesten kunnen zien en dat zij daar navraag over zou doen bij onder meer de faculteit diergeneeskunde in Utrecht, die op dat moment van de dag echter niet meer bereikbaar was. Klager is vervolgens met de 4 pups terug naar huis gegaan, met achterlating van A, die in opname bleef voor verdere behandeling en observatie.

3.5. Later op de dag is zeer plotseling de gezondheidssituatie van A enorm achteruit gegaan in die zin dat deze pup aanhoudend bleef braken, waarover beklaagde telefonisch contact met klager heeft opgenomen. In geschil is welke behandelopties daarbij door beklaagde zijn besproken. Beklaagde heeft gesteld dat is gesproken over het doorgaan met de infuusbehandeling en af te wachten hoe de situatie zich zou ontwikkelen, dat ook is gesproken –vanwege het heftige braken- over verwijzing naar een specialistische praktijk en dat euthanasie als optie is voorgelegd. Klager heeft betwist dat beklaagde met hem over verwijzing naar een gespecialiseerde kliniek heeft gesproken. Er is besloten tot euthanasie, welke keuze naar klager heeft gesteld, mede werd ingegeven doordat hij er vanuit ging dat de pup ook blind was.

3.6. Na het overlijden van A is vanuit de praktijk de mogelijkheid besproken om sectie te laten verrichten, waarmee klager akkoord is gegaan. In dat kader is overigens door beklaagde gesteld dat de daartoe benodigde formulieren niet door haarzelf maar door collegae zijn ingevuld. Op 23 november 2016 is de overleden pup in verband met de vermeende blindheid door klager voor sectie naar de universiteitskliniek in Utrecht gebracht. Hoewel de sectie ernstig werd bemoeilijkt vanwege het feit dat de pup ingevroren was geweest, waardoor de ogen artefacten toonden, waren blijkens de stukken in de linker lens focaal mild cataracteuze veranderingen waar te nemen en focaal een milde subacute conjunctivitis.

3.7. Beklaagde had op de bewuste 22ste  november 2016 na haar onderzoek van de pups aan collega’s uit de eigen praktijk en telefonisch bij een verwijskliniek in de regio en op 23 november 2016 aan een aan de Universiteitskliniek in Utrecht verbonden specialist oogheelkunde de vraag voorgelegd wanneer de pups normaliter zouden moeten kunnen zien. Daaruit kwam geen eenduidig antwoord naar voren in die zin dat kon worden geconcludeerd dat het normaal was dat deze pups op die leeftijd nog niet (volledig) konden zien.

3.8. Op vrijdag 24 november 2016 heeft beklaagde in de ochtend telefonisch contact opgenomen met klager om hem mede te delen dat de door haar gedane navraag (nog) geen duidelijkheid had gebracht. Klager gaf tijdens het gesprek aan tussentijds via de fokker uit Duitsland te hebben vernomen dat bij pups van dit ras het gezichtsvermogen met 4 weken nog in ontwikkeling kon zijn en dat ze elke dag beter gingen zien. In geschil is hoe dit gesprek verder is verlopen. Waar klager heeft gesteld dat beklaagde hem toch verwees naar een specialist, heeft beklaagde een andere, genuanceerdere lezing van het besprokene gegeven. Diezelfde dag heeft klager de 4 hiervoor genoemde pups nogmaals laten onderzoeken door een in oogheelkunde gespecialiseerde dierenarts, die vaststelde dat de pupilreflex aanwezig was en dat er bij de pups geen sprake was van oogafwijkingen.

3.9. Klager verwijt beklaagde dat zij een verkeerde diagnose heeft gesteld en dat hij, klager, daardoor financiële schade heeft geleden, onder andere vanwege onnodige reis- en verzuimkosten en omdat aspirant kopers door hem zijn afgezegd vanwege het feit dat de pups door beklaagde blind waren verklaard.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pups van klager, met betrekking tot welk dieren haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college neemt tot uitgangpunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige behandeling voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen beter had gekund, maar of de dierenarts in kwestie in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden. In dat verband acht het college het in een zaak als de onderhavige gerechtvaardigd om het diergeneeskundig handelen niet met de kennis achteraf, maar in retrospectief te beoordelen. Het college neemt verder tot uitgangspunt dat in een tuchtprocedure als de onderhavige financiële kwesties tussen partijen, zoals hetgeen klager heeft gesteld met betrekking tot de door hem geleden financiële schade, buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen en buiten de beoordeling zullen blijven.

5.3. Bij de beoordeling van de klacht geldt eerstens dat het college op basis van het procesdossier en het verhandelde ter zitting niet anders kan concluderen dan dat er in de onderhavige zaak uiteenlopende lezingen zijn gegeven over wat er nu precies door beklaagde over het gezichtsvermogen van de pups is gezegd en dat de stellingen van partijen ook op andere cruciale punten lijnrecht tegenover elkaar staan, waardoor de feitenvaststelling en waarheidsvinding door het college wordt bemoeilijkt, temeer omdat aan beide zijden geen of ontoereikend aanvullend bewijs is bijgebracht.

5.4. Klager heeft gesteld dat zijn keuze en beslissing om A te laten inslapen mede werd ingegeven door de conclusie van beklaagde dat deze pup blind was, en dat hij, klager, als hij had geweten dat dit niet het geval was, A nog zeer zeker een kans van leven had willen geven. Dienaangaande is het college echter van oordeel dat, buiten het feit dat beklaagde heeft gesteld dat zij er niet zeker van was dat A blind was en zij dit zo ook niet tegen klager heeft gezegd, euthanasie, ook los van een eventueel visusprobleem, een reële optie betrof. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat genoegzaam aannemelijk is geworden dat A ernstig ziek was ten gevolge van een maag- en darmontsteking, waarbij deze pup in de middag van 22 november 2016 en dus daags na de operatie aanhoudend en heftig door de mond en neus braakte en antibraakmedicatie als Emeprid en Cerenia daar geen enkele verbetering in konden brengen. Er was dus sprake van een kritieke situatie, in welk verband beklaagde ook heeft aangegeven dat de pup steeds rechtop moest worden gehouden om te voorkomen dat hij in zijn eigen braaksel zou stikken. Onder de geschetste omstandigheden en om de pup een verdere lijdensweg te besparen, heeft beklaagde naar het oordeel van het college op aanvaardbare gronden klager de optie euthanasie voorgehouden en is ook voldoende aannemelijk geworden dat zij daar in het belang van de hond ook zelf volledig achter stond. Aldus wordt door het college geen aanleiding gezien om beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt te maken met betrekking tot het feit dat deze pup is geëuthanaseerd.

5.5. Voor wat betreft de klacht dat beklaagde met betrekking tot het gezichtsvermogen van A en andere pups uit het nest een verkeerde diagnose zou hebben gesteld, overweegt het college eerstens dat niet verwijtbaar wordt geacht dat beklaagde niet paraat had op welke leeftijd deze pups moesten kunnen zien. Pups worden blind geboren en wanneer ze precies (volledig) moeten kunnen zien, verschilt per ras, alsook kan dat individueel verschillen. De hier bedoelde pups waren ongeveer 4 weken op het moment dat zij voor onderzoek aan beklaagde werden aangeboden. Beklaagde heeft -bij gebreke van beschikbare specialistische apparatuur- een onder eerstelijns dierenartsen niet ongebruikelijke ogentest uitgevoerd, waarbij de pupilreflexen zijn getest, de ogen met een lampje zijn geïnspecteerd en de zogenoemde wattenproptest is uitgevoerd. Hiernaast heeft zij met haar handen voor de ogen van de pups bewogen. Beklaagde stelt het onderzoek meermaals en ook op verschillende afstanden te hebben uitgevoerd en klager heeft naar het oordeel van het college onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat beklaagde de testen verkeerd of onkundig zou hebben uitgevoerd. Het betreft verder weliswaar een beperkte test, maar daarmee kan in ieder geval een eerste inschatting worden gemaakt met betrekking tot het gezichtsvermogen van een pup.

5.6. Het college ziet verder onvoldoende reden om er niet vanuit te mogen gaan dat de pups op het moment dat zij door beklaagde werden onderzocht niet of nauwelijks konden zien. Dat een andere, gespecialiseerde, dierenarts drie dagen nadien heeft geconcludeerd dat de pups niets aan hun ogen mankeerden, betekent ook nog niet dat de constateringen van beklaagde enkele dagen eerder niet juist kunnen zijn geweest.

5.7. De vraag is evenwel wat beklaagde over het gezichtvermogen van de pups aan klager en zijn partner heeft medegedeeld, waarover partijen verschillende lezingen hebben gegeven. Klager stelt dat beklaagde zeer stellig en zonder enig voorbehoud heeft medegedeeld dat de  onderzochte pups zeer slechtziend tot blind waren. Beklaagde daarentegen stelt dat zij heeft verteld dat de onderzochte pups zeer slechtziend tot blind leken te zijn, maar zij heeft betwist te hebben gezegd of gesuggereerd dat de pups permanent blind zouden zijn. Beklaagde heeft voorts gesteld dat zij tegelijkertijd heeft aangegeven dat zij, omdat zij niet wist wanneer de pups moesten kunnen zien, daarover contact zou opnemen met een oogarts bij de faculteit Utrecht en dat zij daarover daarna weer contact met klager zou opnemen.

5.8. Gelet op de hiervoor beschreven tegenstrijdige lezingen van partijen kan door het college niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat beklaagde in haar conclusies en mededelingen zo stellig is geweest als door klager geschetst. Voor de stelling van beklaagde dat zij zelf nog twijfelde en geen zekerheid had, pleit overigens dat is gebleken dat zij na het onderzoek en in de daarop volgende dagen bij collega assistentes met fokervaring, een collega dierenarts en een specialist oogheelkunde navraag heeft gedaan naar de ontwikkeling van het gezichtsvermogen bij jonge pups, waaruit overigens geen eenduidig antwoord naar voren kwam over de vraag wanneer de pups in kwestie moesten kunnen zien. Bij de stukken bevindt zich overigens een door beklaagde overgelegde uitdraai van een e-mailbericht van de geraadpleegde specialist oogheelkunde van de faculteit. Daarin wordt onder meer beschreven dat onderzoek van de visus bij dieren en zeker bij jonge dieren altijd al tamelijk grof en daardoor vaak niet erg betrouwbaar is en dat de bij onderzoek van volwassen dieren gebruikte methoden (wattenpluis, dreigreactie, obstakeltest, optische plaatsingsreacties) bij zeer jonge pups niet tot nauwelijks zinvol zijn, omdat de rijping van het zenuwstelsel bij nestblijvers deels postnataal plaatsvindt, mede onder invloed van externe stimuli, maar dat er anderzijds ook geen goede andere methoden zijn op basis waarvan wel met (meer) zekerheid blindheid vaststelbaar is. Uit de verklaring van de specialist oogheelkunde van de faculteit volgt dus dat de genoemde  testen bij jonge pups beperkt zijn, echter blijft overeind dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen voor het college niet is komen vast te staan dat beklaagde zonder enig voorbehoud tegen klager en zijn partner heeft gezegd dat de pups blijvend blind waren en dat zij zich daarover zo stellig heeft uitgelaten als van de zijde van klager is gesteld.

5.9. Hiernaast hebben partijen elkaar op vrijdag 24 november 2016 telefonisch gesproken en geldt dat, buiten dat beklaagde daarbij heeft aangegeven dat de door haar geraadpleegde specialist geen uitsluitsel kon geven zonder de pups eerst gezien te hebben en klager meldde dat de pups elke dag beter gingen zien, partijen over hetgeen er over en weer is gezegd tegenstrijdige lezingen hebben gegeven. Waar klager heeft gesteld dat beklaagde haar verwees naar een specialist, heeft beklaagde een genuanceerdere weergave gegeven en gesteld dat zij klager, na diens mededeling dat de pups elke dag beter gingen zien en dat hij via een Duitse fokker had vernomen dat het gezichtsvermogen op 4 weken nog in ontwikkeling kon zijn, heeft gezegd dat zij daar blij mee was, maar dat, als die ontwikkeling zich niet verder zou voortzetten, klager alsnog een specialist zou kunnen consulteren. Ook hier geldt dat niet is komen vast te staan dat klager zich op 24 november 2016 op (nadrukkelijke) aanwijzing van beklaagde tot een in oogheelkunde gespecialiseerde dierenarts heeft gewend.

5.10. Het college wil aannemen dat het besprokene over het gezichtsvermogen van de pups bij klager en zijn partner een soort paniekreactie teweeg heeft gebracht in die zin dat daarop is  geacteerd en aspirant kopers over de vermeende blindheid zijn ingelicht en aanbetalingen zijn  teruggestort, waar met  de kennis achteraf reis- en andere kosten hadden kunnen worden bespaard. Toch voert het naar het oordeel van het college te ver om te oordelen dat het veterinair handelen van beklaagde onzorgvuldig is geweest en tuchtrechtelijke consequenties zou moeten hebben. Behalve dat beklaagde de door de assistente gemelde constateringen serieus heeft genomen en op eigen initiatief oogonderzoek bij A en nadien op verzoek van klager bij 4 andere pups heeft verricht,  is niet komen vast te staan dat zij stellig en zonder enig voorbehoud heeft gezegd dat de pups blijvend blind waren. In dat kader zij herhaald dat beklaagde na haar onderzoek en ook in de daarop volgende dagen verdere navraag heeft gedaan, hetgeen impliceert dat zij twijfelde en niet zeker was over de vraag of de pups blijvend slechtziend of blind waren, naast dat zij niet beschikte over andere onderzoeksmogelijkheden.

5.11. Zoals hiervoor al overwogen is het voor het college niet met zekerheid vast te stellen wat er door beklaagde met betrekking tot het gezichtsvermogen van de pups in kwestie precies is gezegd. Enerzijds kan niet worden uitgesloten dat communicatie aan de zijde van beklaagde beter had gekund, anderzijds kan niet kan worden uitgesloten dat gedane mededelingen door klager verkeerd zijn begrepen of geïnterpreteerd. Hoe het ook zij, bij de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geeft de doorslag dat voor het college niet is gebleken dat het veterinair handelen van beklaagde onzorgvuldig is geweest althans niet zodanig dat een tuchtmaatregel zou moeten volgen. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J.Hilvering, drs. M.Ph.J. Hovius en drs. M.J. Wisse, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2017 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.