ECLI:NL:TDIVTC:2017:36 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/6

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:36
Datum uitspraak: 28-09-2017
Datum publicatie: 30-10-2017
Zaaknummer(s): 2017/6
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten veterinair nalatig te hebben gehandeld ten aanzien van een hond met plasproblemen. Ongegrond.

X,      klaagster,    

tegen

Y,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 20 juli 2017. Alleen beklaagde was daarbij aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat hij veterinair nalatig heeft gehandeld ten aanzien van de hond van klaagster, die met plasproblemen kampte.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Jack Russell Terriër, geboren op 10 september 2005. 

3.2. In oktober 2015 werd de hond door een collega van beklaagde onderzocht en behandeld in verband met plasproblemen. Op 4 januari 2016 heeft klaagster beklaagde geconsulteerd omdat de hond weer moeite had met plassen. Bij palpatie bleek een steentje in de blaas te voelen en er werd vastgesteld dat er een steentje in de urethra zat. Beklaagde heeft de hond gekatheteriseerd en daarbij crepitatie geconstateerd en een röntgenfoto gemaakt. Daarop was een steentje in de blaas te zien en een steentje dat halverwege de plasbuis was vastgelopen. Beklaagde heeft tot chirurgische verwijdering van de steentjes geadviseerd.

3.3. Op 7 januari 2016 heeft de operatie plaatsgevonden, waarbij middels cystotomie eerst het steentje uit de blaas is verwijderd. Middels urethrostomie is het steentje halverwege de plasbuis verwijderd en is een extra blijvende opening c.q. uitgang gecreëerd onderaan de penisschacht, om ervoor te zorgen dat eventueel toch nog nieuw gevormde steentjes op deze plek van de plasbuis niet weer vast zouden komen te zitten en de urinebuis daar konden verlaten. Na de operatie zijn de verwijderde steentjes voor analyse naar een  laboratorium gestuurd.

3.4. De volgende dag, op 8 januari 2016, heeft een controleconsult bij beklaagde plaatsgevonden. De hond leek bij dit consult pijn te hebben en er is een NSAID toegediend. Op 9 januari 2016 vond er een tweede controle plaats, waarbij is vastgesteld dat de lieswond open was gegaan. Bij een consult op 22 januari 2016 werd geconstateerd dat de lieswond weer was dichtgegroeid en zijn geen verdere bijzonderheden gebleken. Op 10 februari 2016 is tussen partijen telefonisch contact geweest over de uitslag van het laboratoriumonderzoek van de verwijderde steentjes en heeft beklaagde geadviseerd tot een nierdieet.

3.5. Op 1 december 2016, derhalve ruim 9 maanden nadien, heeft klaagster zich opnieuw tot  beklaagde gewend omdat haar hond sinds die ochtend niet kon plassen. Bij buikpalpatie bleek de blaas vergroot te zijn. De hond is gekatheteriseerd, waarbij crepitatie in de plasbuis werd geconstateerd en een blokkade ter hoogte van de omslag van de urethra, 2 cm ventraal van de  anus. Er is door beklaagde een punctie (cystocentesis) uitgevoerd om de druk van de blaas te halen, waarbij ongeveer 50 ml urine is vrijgekomen en wederom de diagnose urolithiasis is gesteld. Beklaagde heeft geadviseerd tot een operatie -een hoge urethrostomie- en er werd daartoe een afspraak ingepland voor de volgende ochtend.

3.6. Uit de stukken volgt dat (partner van) klaagster die volgende ochtend telefonisch aan de praktijk heeft doorgegeven dat de hond in de voorgaande nacht had geplast, reden waarom de operatie is afgezegd. Op verzoek van beklaagde is klaagster toch met de hond voor controle naar de praktijk gekomen. Beklaagde heeft de hond na aankomst op de praktijk gekatheteriseerd en geconstateerd dat sprake was van crepitatie en dat het steentje zich ongeveer 3 cm verder naar distaal had verplaatst. De katheter was langs dit steentje te bewegen en na enige manipulatie plaste de hond via de lage urethrostomie opening. Bij een herhaalde katheterisatie bleek geen sprake meer van crepitatie. Er is een injectie met een antibioticum (Amoxicilline) toegediend en een antibioticum in tabletvorm voorgeschreven (Amoxibactin 50 mg 2x daags ¾ tablet), naast dat een nierdieet is geadviseerd.

3.7. Volgens klaagster is de volgende dag, op zaterdag 3 december 2016, een ontsteking ontstaan in de genitaliën en heeft ze daarover telefonisch contact opgenomen met beklaagde, die aangaf dat hij op dat moment met een operatie bezig was en haar later die ochtend zou terug bellen. Gebleken is dat klaagster vervolgens twee andere dierenartsen telefonisch heeft benaderd. De volgende dag, op zondag 4 december 2016, heeft klaagster een van die twee genoemde andere dierenartsen geconsulteerd, die onder andere  concludeerde dat de hond erg mager was en in slechte conditie verkeerde en die de dosering antibiotica heeft aangepast. Klaagster heeft beklaagde nadien foto’s getoond van de situatie die zondag, waarop te zien was  dat er sprake was van extreme paarsverkleuring van het volledige preputium en omgeving en forse woekering van de lage urethrostomieplaats, waarschijnlijk wijzend op sepsis.

3.8. De hond is in de nacht van 6 op 7 december 2016 overleden. Eind december 2016 heeft een gesprek tussen klaagster en beklaagde op de praktijk plaatsgevonden, waarbij klaagster haar onvrede over de gang van zaken op de praktijk van beklaagde heeft geuit. Dit heeft echter niet tot een vergelijk geleid, waarna klaagster de onderhavige klacht heeft ingediend.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat, voor zover klaagster heeft gesteld of bedoeld te stellen dat zij als gevolg van het overlijden van haar hond schade heeft geleden die zij van beklaagde vergoed wenst te zien, in een tuchtprocedure als de onderhavige niet wordt geoordeeld over financiële geschilpunten tussen partijen. Een ander uitgangspunt in het veterinair tuchtrecht is dat het er bij de beoordeling van de vraag of een dierenarts tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld niet om gaat of dat de meest optimale zorg is verleend, maar dat als criterium wordt aangehouden of de dierenarts in kwestie als redelijk bekwaam en redelijk handelend dierenarts is opgetreden. Met in achtneming van deze uitgangspunten zal het college thans tot bespreking van de klacht overgaan.

5.3. Eerstens moet worden vastgesteld dat er na het overlijden van de hond geen sectie is verricht. Dit brengt mee dat er geen zekerheid bestaat omtrent de precieze doodsoorzaak en ook niet kan worden geconcludeerd dat het overlijden een rechtstreeks gevolg is geweest van nalatig handelen van beklaagde, die er terecht op heeft gewezen dat andere complicaties (resistentie van bacteriën, uremie of bijv. diabetes) een rol kunnen hebben gespeeld met betrekking tot het overlijden van de hond. Een en ander neemt niet weg dat het college zal hebben te beoordelen of beklaagde in veterinair opzicht onjuist heeft gehandeld of nalatig is geweest en zo ja, of dit tuchtrechtelijke consequenties zou moeten hebben.

5.4.  Voor zover is gesteld dat beklaagde bij de operatie op 7 januari 2016 hechtingen te ver uit elkaar of een hechting te weinig zou hebben gezet, waardoor de wond open is gegaan, staat daartegenover dat in de patiëntenkaart met betrekking tot het consult op 9 januari 2016 wordt vermeld dat de hond de hechtingen die in het midden van de lieswond waren geplaatst er zelf uit heeft gebeten. Behalve dat de feiten in deze, gelet op de tegenstrijdige lezingen van partijen, door het college niet met zekerheid kunnen worden vastgesteld, geldt meer algemeen dat een complicatie als het loslaten van een hechting ook kan optreden zonder dat daar per definitie foutief handelen van de dierenarts aan ten grondslag hoeft te liggen. In casu is voor het college niet komen vast te staan dat beklaagde bij het hechten van de wond onzorgvuldig of nalatig heeft gehandeld. Nu verder is gebleken dat de wond vervolgens per secundam is genezen, is het college van oordeel dat dit klachtonderdeel moet worden afgewezen.

5.5. Het college stelt vast dat klaagster geen althans onvoldoende bewijs heeft bijgebracht voor haar stelling dat bij de consulten op 1 en 2 december 2016 de katheters niet steriel zouden zijn geweest en dat beklaagde deze tussen de pogingen door zou hebben afgeveegd met een vies doekje uit een gootsteen. Beklaagde heeft zulks betwist en gesteld dat het desinfecteren van de katheters tevoren buiten aanwezigheid en het gezichtveld van diereigenaren gebeurt en dat het tussentijds schoonmaken van de katheters met alcohol en Tork papier geschiedt. Nu de feiten in deze door het college niet zijn vast te stellen, zal dit klachtonderdeel worden afgewezen. Voor de duidelijkheid wordt overwogen dat het vaste tuchtrechtspraak is dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Dat is met betrekking tot dit klachtonderdeel niet het geval.

5.6. Nadat uit laboratoriumonderzoek de samenstelling c.q. aard van de steentjes bekend werd (Calciumoxalaat), heeft beklaagde klaagster daarvan telefonisch op de hoogte gebracht en geadviseerd tot een nierdieet, welk advies paste bij de uitkomst van de laboratoriumuitslag. Weliswaar ligt het in de rede om na enige tijd ter controle een urineonderzoek uit te voeren, echter is gebleken dat dit in dit geval niet heeft plaats gevonden, waar beklaagde naar het oordeel van het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit wel heeft beoogd. Beklaagde heeft ter zitting uitgelegd dat de werkwijze op zijn praktijk aldus is dat bij een advies tot een nierdieet een aantekening wordt gemaakt dat diereigenaren de eerste zak dieetvoer hebben meegenomen en dat, als zij de tweede zak dieetvoer bestellen en komen ophalen, wordt gevraagd om urine van het dier in kwestie voor onderzoek mee naar de praktijk te brengen. In dit specifieke geval is achteraf gebleken dat het anders is gelopen, in die zin dat klaagster er voor heeft gekozen om het geadviseerde dieetvoer en een variant daarop, tegen de verwachting van beklaagde in, elders te betrekken, waardoor het heeft kunnen gebeuren dat urinecontrole achterwege is gebleven. In de gegeven omstandigheden en gelet op de eigen keuze van klaagster voert het naar het oordeel van het college te ver om beklaagde te verwijten dat geen urineonderzoek is verricht.

5.7. Weliswaar is het college van oordeel dat na de katheterisatie zoals die op 2 december 2016 door beklaagde is uitgevoerd, het voorschrijven van pijnstillende medicatie behoort te worden overwogen, echter heeft beklaagde dienaangaande gesteld dat de hond na de behandeling weer kon plassen, opgelucht oogde en geen pijn had. Beklaagde heeft verder gesteld dat hem eerst veel later is verteld dat de hond later die middag last heeft gekregen van pijn en er zwelling danwel verkleuring van de huid en voorhuid was opgetreden en dat, als hem dat direct was verteld, door hem actie had kunnen worden ondernomen, naast dat door klaagster op de praktijk altijd zonder recept pijnstillende medicatie had kunnen worden opgehaald. Op grond van het vorenstaande en bij gebrek aan bewijs dat het anders is geweest worden door het college geen tuchtrechtelijke consequenties verbonden aan het niet direct inzetten van pijnstillende medicatie. Met betrekking tot de aangehouden dosering van het antibioticum Amoxicilline is door beklaagde gesteld dat hij heeft beoogd een hogere dosering toe te passen en volgt het college hem in zijn stelling dat de in dit geval toegepaste dosering (5,5 mg per kilogram) in relatie tot het lichaamsgewicht van de hond (6,75 kilogram) nog steeds binnen de door de fabrikant  geadviseerde marges viel. Ook in dat verband wordt door het college niet uitgegaan van een tuchtrechtelijk verwijtbare fout en is ook niet onomstotelijk komen vast te staan dat de toegepaste dosering debet is geweest aan de nadien ontstane complicaties.

5.8. Voor het college is voldoende gebleken dat de door beklaagde ingeplande operatie op 2 december 2016 geïndiceerd was. Van de zijde van klaagster is die operatie echter in de ochtend afgezegd, omdat de hond in de daaraan voorafgaande nacht zelfstandig had geplast. Beklaagde heeft naar het oordeel van het college zorgvuldig gehandeld door klaagster toch te vragen om ter controle met de hond naar de praktijk te komen, alwaar na palpatie en manipulatie met een katheter kon worden bevestigd dat de hond kon plassen. Beklaagde heeft gesteld dat toen klaagster de daarop volgende ochtend belde, hij bezig was met een operatie en heeft aangegeven dat hij klaagster later die ochtend terug zou bellen. Beklaagde stelt dat ook te hebben gedaan -tot drie keer toe- en wel naar het telefoonnummer waarmee klaagster die ochtend naar de praktijk had gebeld, maar dat de telefoon door klaagster niet werd opgenomen. Het college acht deze door beklaagde geschetste gang van zaken niet uitgesloten en houdt het er voor dat sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, waar overigens niet is gebleken dat klaagster die dag zelf nog het initiatief heeft genomen om telefonisch contact met beklaagde op te nemen. Klaagster heeft zich dat weekend met de hond tot een andere praktijk gewend, hetgeen haar vrijstond, maar hetgeen tevens meebracht dat beklaagde geen gelegenheid meer heeft gehad tot verdere nazorg, hetgeen hem alsdan niet kan worden aangerekend.

5.9. Voor zover beklaagde nog overige verwijten zijn gemaakt –zoals ten aanzien van het verstrekken van de patiëntenkaart, onvoldoende informatieverstrekking- geldt dat deze ofwel niet veterinair van aard zijn en daarmee buiten het bestek van het veterinair tuchtrecht vallen, althans gaat het om verwijten die niet of onvoldoende zijn komen vast te staan of die niet van dien aard zijn, dat daar tuchtrechtelijke consequenties aan zouden moeten worden verbonden

5.10.  Het geheel overziend en alles bijeengenomen is het college op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat aan de zijde van beklaagde geen sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel zou rechtvaardigen. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. M.J. Wisse en drs. M.Ph.J. Hovius, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2017, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.