ECLI:NL:TDIVTC:2017:35 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/49

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:35
Datum uitspraak: 26-10-2017
Datum publicatie: 30-10-2017
Zaaknummer(s): 2017/49
Onderwerp: Overige diersoorten
Beslissingen: Niet ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klacht te laat ingediend. Niet ontvankelijk

X,         klager  

tegen

Y,         b eklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, die op 6 juni 2017 ter griffie binnen is gekomen. Aan de klacht heeft klager een brief van zijn advocaat d.d. 22 april 2014 ten grondslag gelegd, welke brief aan beklaagde is gericht. Uit die brief is het college gebleken dat de feiten c.q. gedragingen waarover wordt geklaagd, zich in de periode van medio 2012 tot en met begin 2014 hebben voorgedaan.

Het college heeft klager bij brief van 14 juni 2017 laten weten de klacht niet in behandeling te nemen, aangezien in de visie van het college onredelijk lang is gewacht met indiening ervan, waarbij aan klager zijdelings ook is aangegeven dat tussen partijen met name een financieel geschil speelt, waar het college als tuchtrechter niet over oordeelt.

Bij brief van 25 juli 2017 heeft klager het college verzocht om een heroverweging en om de klacht alsnog in behandeling te nemen. Het college heeft over het verzoek beraadslaagd en besloten, zonder stukkenwisseling of het horen van partijen, uitspraak te doen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, uiterst kort weergegeven, dat hij op het rundveebedrijf van klager inadequaat heeft gehandeld met betrekking tot de behandeling van schurft, hetgeen onder meer tot ziektes, overleden runderen en doodgeboren kalveren heeft geleid en grote financiële gevolgen heeft gehad, naast dat beklaagde een keizersnede incorrect zou hebben uitgevoerd.

4. BEOORDELING

4.1. In de onderhavige zaak is de tijdsverloop gesignaleerd tussen het tijdstip waarop het vermeend veterinair onjuist handelen feitelijk heeft plaatsgevonden c.q. bij klager bekend is geworden en het moment waarop de klacht is ingediend. De vraag is of hier sprake is van overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend.

4.2. Waar ter zake van andere bij wet ingestelde tuchtcolleges in bijbehorende wetgeving concrete termijnen worden genoemd (vgl. artikel 46 g lid 1 onder a en lid 2 Advocatenwet of artikel 65 lid 5 Wet BIG), is dit ten aanzien van het veterinair tuchtrecht en in de Wet dieren niet het geval. Ook in het EVRM worden dienaangaande geen concrete termijnen genoemd en ziet het bepaalde in artikel 6 van het verdrag strikt genomen niet op de periode voorafgaand aan de indiening van de klacht. Dit laat onverlet dat van de klagende partij, nadat deze heeft kennisgenomen van het vermeende nalatig veterinair handelen, mag worden verwacht een klacht binnen een redelijke termijn aan te brengen.

4.3. Het veterinair tuchtrecht heeft ten doel het bevorderen en bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening. Met betrekking tot dit algemene belang in relatie tot de redelijke termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, overwoog het Veterinair Beroepscollege in de uitspraak van 1 april 2014 (VB 03/14) Dit algemeen belang is evenwel niet dermate zwaarwegend, dat het onder alle omstandigheden prevaleert boven het belang van beroepsbeoefenaren niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op zaken die ver in het verleden liggen. Hierbij gaat het om de bescherming van de belangenpositie van de beroepsbeoefenaar door het ook in het tuchtrecht in aanmerking te nemen beginsel van de rechtszekerheid. In verband met dit beginsel dient aan de hand van de omstandigheden van het desbetreffende geval te worden nagegaan of het rechts aanvaardbaar is dat een tuchtklacht, die betrekking heeft op zaken die ten tijde van het indien van de klacht ver in het verleden lagen, inhoudelijk wordt beoordeeld.’

4.4. Het is aan de veterinaire tuchtcolleges om van geval tot geval en na het maken van een belangenafweging te beoordelen of sprake is van termijnoverschrijding. In een eerdere uitspraak heeft dit college met betrekking tot de hier bedoelde redelijke termijn onder andere het volgende overwogen

‘5.4. Het college neemt verder tot uitgangspunt en houdt als beginsel aan dat een klacht niet ontvankelijk wordt verklaard indien het handelen of nalaten waarop de klacht ziet meer dan 3 jaar voor indiening van de klacht heeft plaatsgevonden, met de aantekening dat op die uiterste termijn in bijzondere gevallen weer uitzonderingen denkbaar zijn, bijvoorbeeld indien een klager redelijkerwijs niet eerder bekend had kunnen zijn met het (mogelijk) klachtwaardig handelen en de gevolgen ervan.’

Uit de beroepsuitspraken VB 13/10 + VB 13/11 (vgl. rov. 4.4) concludeert het college dat de hiervoor geciteerde overweging door het Veterinair beroepscollege is onderschreven.

4.5. In de onderhavige zaak is gebleken dat de feiten waarop de klacht ziet zich tussen 2012 en februari/maart 2014 hebben voorgedaan en dat klager eerst op of omstreeks 6 juni 2017 een klacht bij het college heeft ingediend. Verder is niet kunnen blijken van een situatie waarin klager redelijkerwijs niet eerder bekend had kunnen zijn met het (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en de gevolgen ervan. Immers was klager, getuige de eerder genoemde brief van zijn advocaat d.d. 22 april 2014, in die periode reeds de mening toegedaan dat beklaagde in veterinair opzicht verwijtbaar nalatig had gehandeld, hetgeen reden is geweest om beklaagde en de dierenartsenpraktijk waar hij destijds werkzaam was aansprakelijk te stellen.

4.6. In aanmerking genomen het verstreken tijdsverloop sinds het moment waarop de feiten en gedragingen waarover wordt geklaagd zich hebben voorgedaan c.q. bij klager bekend zijn geworden, afgezet tegen het aan de zijde van beklaagde in acht te nemen rechtszekerheidsbeginsel, is het college van oordeel dat hier, zonder dat is gebleken van een valide reden, onredelijk lang is gewacht met indiening van de klacht. De eerder genoemde belangenafweging dient naar het oordeel van het college in dit onderhavige geval in het voordeel van beklaagde uit te vallen. Aldus komt het college niet toe aan inhoudelijke beoordeling van de klacht.

4.7. Ten overvloede wordt nog overwogen dat het college voorbij is gegaan aan de stelling van klager dat geen sprake is van een situatie waarin beklaagde plotseling en erg laat wordt geconfronteerd met bezwaren over zijn veterinair handelen, aangezien beklaagde ervan op de hoogte is dat er sinds 2014 een civiel geschil speelt tussen het bedrijf van klager en de aansprakelijkheidsverzekeraar van beklaagde, waar nagenoeg dezelfde feiten aan ten grondslag liggen. Klager heeft stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat in een procedure bij de rechtbank Overijssel een voorlopig deskundigenbericht is gelast, echter dat procespartijen het deskundigenrapport ieder in hun eigen voordeel uitleggen. Dit vormt naar het oordeel van het college onvoldoende reden om klager, die zoals gezegd in april 2014 reeds de mening was toegedaan dat beklaagde veterinair nalatig had gehandeld, nu nog toe te staan (ook) een tuchtprocedure te beginnen. Klager heeft die gelegenheid geruime tijd gehad en het feit dat hij er niet voor heeft gekozen om eerder en tijdig een tuchtprocedure te beginnen komt voor eigen rekening en risico.

4.8. Het klaagschrift en de onderhavige uitspraak zijn, behalve naar klager, ook naar de beklaagde dierenarts gezonden, opdat deze daar kennis van kan nemen, voor het geval er door klager hoger beroep wordt ingesteld bij het Veterinair beroepscollege.

4. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart klager in zijn klacht niet ontvankelijk.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2017 door mr. G.J. van Muijen, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.