ECLI:NL:TDIVTC:2017:34 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/92

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:34
Datum uitspraak: 26-10-2017
Datum publicatie: 30-10-2017
Zaaknummer(s): 2016/92
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten zonder medische noodzaak bij een hond twee persisterende melktanden heeft willen extraheren en heeft nagelaten bij het onder narcose brengen van de hond een beademingstube in te brengen. Ongegrond.

X,             

respectievelijk klager en klaagster, tezamen te noemen klagers,    

tegen

Y,                                      

beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 31 augustus 2017. Alleen klagers waren daarbij aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, in hoofdzaak en samengevat, dat zij zonder medische noodzaak bij de hond van klagers twee melktanden heeft willen extraheren en heeft nagelaten bij het onder narcose brengen van de hond een beademingstube in te brengen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klagers, een Engelse Bulldog, geboren op 7 april 2015. 

3.2. Klagers zijn via de fokster van de hond terecht gekomen bij de praktijk waar beklaagde werkzaam is en hebben een consult afgesproken op 15 oktober 2015 voor het extraheren van twee melktanden uit een dubbele tandenrij in de bek van hun hond.

3.3. Voorafgaande aan de narcose en de voorgenomen ingreep heeft beklaagde de hond onderzocht, waarbij ook naar het hart en de longen is geluisterd. Nadat de hond onder narcose was gebracht en nog voordat de behandeling kon worden ingezet, is er bij de hond een hartstilstand opgetreden. Beklaagde heeft getracht de hond te reanimeren door middel van hartmassage en beademing en er is intracardiaal Atropine toegediend. Dit heeft niet mogen baten en de hond is overleden. 

3.4. Er is sectie verricht. In het sectieverslag staat dat er sprake was van een forse acute stuwing van de longen met oedeem en stuwing van de lever, waarschijnlijk veroorzaakt door acuut hartfalen, en dat er geen significante onderliggende pathologie is waargenomen waardoor een onderliggende oorzaak niet werd achterhaald. In het rapport is ook vermeld dat een dergelijk sectiebeeld zo nu en dan na een lege artis uitgevoerde narcose wordt waargenomen.

3.5. Klagers hebben gelet op het zeer onverwachte overlijden van de hond en hun twijfels over de veterinaire gang van zaken, hun onvrede daarover richting de praktijk geuit en er heeft een gesprek plaatsgevonden met de praktijkeigenaar en een collega dierenarts van beklaagde. Dit heeft niet tot een vergelijk geleid, waarna de onderhavige procedure is geëntameerd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klagers, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beoordeling van de vraag gaat het er naar vaste jurisprudentie niet om of de meest optimale zorg is verleend, maar wordt als criterium aangehouden of de dierenarts in kwestie als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot is opgetreden.

5.2. Uit de stukken blijkt naar het oordeel van het college genoegzaam dat de hond voorafgaand aan de ingreep door beklaagde is onderzocht en dat daarbij ook is geverifieerd dat er een dubbele tandenrij en twee persisterende melktanden in het gebit aanwezig waren. Dergelijke tanden kunnen, als ze niet wisselen en blijven vast zitten, de stand van de overige vaste gebitselementen beïnvloeden, reden waarom het niet ongebruikelijk is en geïndiceerd kan zijn dergelijke tanden te extraheren.

5.3. Klagers hebben gesteld dat beklaagde heeft verzuimd hen te informeren over (het ontbreken van) de medische noodzaak om de bewuste tanden te verwijderen. Beklaagde heeft gesteld dat is gesproken over de mogelijkheid dat door persisterende melktanden tandplak en tandvleesontsteking kan ontstaan, dat ze malocclusie kunnen veroorzaken en dat het verwijderen van dergelijke tanden de toekomstige stand van de (hoek)tanden positief kan beïnvloeden. Beklaagde heeft verder gesteld dat niet is gesproken over de medische noodzaak c.q. urgentie om de tanden te trekken, in de veronderstelling verkerend dat klagers bekend was dat zij hierin een keuze hadden en dat haar tijdens het intakegesprek duidelijk werd dat klagers met de risico’s van de ingreep bekend waren en nadrukkelijk wensten dat de betreffende elementen zouden worden getrokken. Hiernaast geldt dat klagers het initiatief tot de ingreep zelf hebben genomen, dat niet onwaarschijnlijk was dat de twee hier bedoelde tanden niet meer zouden wisselen en het extraheren van persisterende melktanden ook uit cosmetisch oogpunt niet ongebruikelijk is en in dit geval ook niet contra-geïndiceerd was. Op grond hiervan ziet het college onvoldoende aanleiding om tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden aan het feit dat beklaagde heeft ingestemd met de opdracht van klagers om deze tanden te trekken, ook als over een medische noodzaak of indicatie door beklaagde niet expliciet zou zijn gesproken.

5.4. Klagers verwijten beklaagde ook dat zij de hond niet zelf heeft gewogen voordat de narcose is toegediend. Dienaangaande geldt eerstens dat de hond door klagers althans een van hen in de wachtkamer van de praktijk zelf is gewogen. Behalve dat beklaagde heeft gesteld dat dit in aanwezigheid van een baliemedewerkster is gebeurd, heeft zij, toen klaagster de spreekkamer is binnen geroepen, naar het gewicht van de hond gevraagd. Dat er geen reden was om te twijfelen aan het genoemde gewicht, vindt steun in het feit dat het genoemde gewicht nadien ook bleek te kloppen. Gelet hierop en mede gelet op het feit  dat op basis van de medicatiegegevens in de patiëntenkaart niet blijkt dat de toegepaste narcosemiddelen en aangehouden doseringen onjuist of onverantwoord zijn geweest, ziet het college in de specifieke omstandigheden van het geval onvoldoende reden voor een tuchtmaatregel op dit punt.

5.5.  Tussen partijen is niet in geschil dat de hond voorafgaande aan de voorgenomen  behandeling twee injecties toegediend heeft gekregen, waar ongeveer 10 minuten tussen heeft gezeten. Wel heeft het college uit de stukken begrepen dat klagers kennelijk de mening zijn toegedaan dat de hond middels de eerste injectie al onder narcose is gebracht en hebben zij gesteld dat het lang (35 minuten) heeft geduurd voordat de hond voor de ingreep werd opgehaald, naast dat de hond niet is geïntubeerd. Hier tegenover staat echter dat in het klaagschrift eveneens is gesteld dat de eerste injectie om 8:25 uur is toegediend en dat klaagster om 8:40 uur naar huis is vertrokken. Het college acht verder voldoende aannemelijk dat de eerste injectie met Xylazine enkel spierrelaxerend en sederend is geweest. Beklaagde heeft verder gesteld dat de hond ongeveer tien minuten na die eerste injectie met de tweede injectie met Ketamine onder narcose is gebracht, waarna de hond is meegenomen naar de voorbereidingsruimte, alwaar buiten het zicht van anderen intubatie heeft plaatsgevonden en gasbewakingsapparatuur is aangesloten, waarna de hond echter plotseling is komen te overlijden.

5.6. Het college overweegt dat op basis van de huidige veterinair inzichten mag worden verwacht dat een brachycephale hond wordt geïntubeerd voor een operatie onder algehele narcose. Door het college kan, gelet op hetgeen beklaagde daarover heeft gesteld, niet worden uitgesloten dat dit ook is gebeurd, waarbij overigens verdedigbaar was dat dit bewust in de voorbereidingsruimte is gebeurd, op een moment dat de hond volkomen in slaap was, aangezien de tube bijvoorbeeld kapot zou kunnen worden gebeten en kon worden ingeslikt. Verder is gelet op de tegenstrijdige lezingen die er door partijen zijn gegeven voor het college onduidelijk gebleven hoe lang de tijdspanne is geweest tussen het moment dat de hond onder narcose is gebracht en het moment dat hij werd opgehaald voor de operatie en of dit onredelijk lang heeft geduurd. Ook het verwijt dat de hond niet is geïntubeerd is betwist en kan niet bewezen worden geacht.  Voor de duidelijkheid wordt overwogen dat het vaste tuchtrechtspraak is dat, wanneer partijen verschillende lezingen over de feiten hebben gegeven en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klagers minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Dat is met betrekking tot dit klachtonderdeel niet het geval.

5.7. Beklaagde wordt ten slotte verweten de hond niet aan een infuus te hebben gelegd. Behalve dat het een jonge, op zichzelf vitale hond betrof en gelet op het ook voor beklaagde onvoorzienbare, plotselinge hartfalen en overlijden van de hond, waardoor aannemelijk is dat er geen tijd meer is geweest voor het aanleggen van een infuus, ziet het college ook op dit punt onvoldoende aanleiding voor een tuchtrechtelijk verwijt. Het sectierapport heeft geen duidelijke oorzaak voor het acute hartfalen aan het licht gebracht, zodat ook op basis daarvan niet kan worden geconcludeerd dat het overlijden van de hond door veterinair onjuist of nalatig handelen van beklaagde is veroorzaakt en haar moet worden toegerekend, waar voor het overige onvoldoende is kunnen blijken althans geen sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat het opleggen van een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. Een en ander betekent dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2017 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.