ECLI:NL:TDIVTC:2017:33 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/96

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:33
Datum uitspraak: 26-10-2017
Datum publicatie: 30-10-2017
Zaaknummer(s): 2016/96
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten, samengevat, dat hij ten aanzien van de hond van klaagster een onjuiste diagnose heeft gesteld, te weten een kruisbandlaesie, en tot een onnodige operatie heeft geadviseerd. Ongegrond.

X,        klaagster,    

tegen

Y,        beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift. Beklaagde heeft verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 31 augustus 2017. Beide partijen waren aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat hij ten aanzien van de hond van klaagster een onjuiste diagnose heeft gesteld, te weten een kruisbandlaesie, en tot een onnodige operatie heeft geadviseerd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Rhodesian Ridgeback, geboren op 1 mei 2012. 

3.2. Op 11 februari 2016 heeft klaagster beklaagde geconsulteerd omdat haar hond zich ongeveer drie weken eerder had verstapt bij een wandeling in de duinen en linksvoor kreupel liep. De hond is klinisch onderzocht, waarbij door beklaagde werd gedacht aan een schouderblessure en  hij heeft geadviseerd eerstens enkele weken rust te houden en vervolgens de beweging weer langzaam op te bouwen.

3.3. Op 24 maart 2016 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen en is een afspraak voor een consult gemaakt. Volgens klaagster liep de hond al weer beter en wilde zij weten of de betreffende poot weer volledig belast kon worden. Volgens beklaagde is bij dit telefonisch contact besproken dat de kreupelheid enigszins was verminderd, maar dat de hond nog niet volledig regelmatig liep, en is een consult ter controle afgesproken.

3.4. Op 26 maart 2016 heeft dit consult bij beklaagde plaatsgevonden. Beklaagde concludeerde bij zijn onderzoek dat de hond pijn in heupen had en bij het monsteren niet mooi liep aan de achterkant. Met betrekking tot het klinisch onderzoek vermeldt de patiëntenkaart: “tacvhyonenpen li schouder en elleboog, beide heupen (zelfs grommen met tachyonenpen), beide knieën. Gevoelig palpatie T10 en tachyonenpen. Ook bevestigt met connectiesensor.” Beklaagde heeft geconcludeerd dat de linker knie mogelijk iets instabiel was en dat de hond bij draf iets met de linker achterpoot leek te slepen en dat ook rechtsachter sprake was van kreupelheidsignalen. Beklaagde heeft röntgenfoto’s gemaakt en de zogenoemde schuifladetest uitgevoerd en op basis daarvan met klaagster gesproken over een kruisbandlaesie rechtsachter en verwijzing geadviseerd naar een ambulant werkend orthopedisch chirurg, die vaker voor de praktijk van beklaagde werkzaamheden verricht (e). Beklaagde heeft de door hem gemaakte röntgenfoto’s diezelfde dag naar deze orthopedisch chirurg toegestuurd, die op basis daarvan eveneens over een kruisbandlaesie heeft gesproken, in welk verband met klaagster een afspraak voor een TTA- operatie werd ingepland voor 1 april 2016, die op de praktijk van beklaagde zou plaatsvinden.

3.5. Klaagster stelt dat zij na het consult bij beklaagde via het internet naar informatie heeft gezocht over een TTA-operatie en toen concludeerde dat haar hond niet de typische symptomen had (zoals mankheid) die bij een gescheurde kruisband horen, reden waarom zij zich vervolgens tot een andere dierenarts heeft gewend voor een second opinion. Deze dierenarts constateerde dat er geen sprake was van overvulling van de kniegewrichten, geen positieve schuiflade en geen pijnlijke menisci. In een overgelegde verklaring van deze dierenarts staat vermeld:” Wij hebben de hond gemonsterd, leek een soepele gang te hebben zonder enige kreupelheid voor of achter. Bij lichamelijk onderzoek zijn geen afwijkingen gevonden. Ook orthopedisch onderzoek leverde geen afwijkingen op.” Omdat klaagster ook nog een dierfysiotherapeut om een opinie wilde vragen, heeft zij de afspraak die op 1 april 2016 op de praktijk van beklaagde was geagendeerd, afgezegd. De dierfysiotherapeut stelde onder meer vast dat de hond niet kreupel liep en heeft in haar verslag genoteerd: “TMJ links beperkt Schouder links ext beperking door -/- caudale glijbeweging, retractie matig pijnlijk. LWK 1-3 ext mild beperkt Achterpoten geen bijzonderheden, schuiflade negatief beiderzijds.”

3.6. Klaagster heeft op 1 april 2016 een gesprek gehad met beklaagde en hem met de bevindingen van de door haar benaderde andere dierarts en fysiotherapeut geconfronteerd. Klaagster heeft diezelfde dag ook telefonisch contact gehad met de meergenoemde orthopedisch chirurg, die haar aangaf het vermoeden te hebben gehad dat er een kruisbandprobleem speelde en er mogelijk ook wat met de meniscus aan de hand was en die in het gesprek vertelde dat alvorens hij tot een operatie zou zijn overgaan, hij de hond eerst zelf nog klinisch zou hebben onderzocht.

3.7. Op 6 april 2016 is klaagster met haar hond op consult geweest bij een gespecialiseerde kliniek, alwaar werd geconcludeerd dat er geen aanwijzingen waren voor een orthopedisch probleem. Er heeft vervolgens op diezelfde dag nog een consult bij de meergenoemde met beklaagde samenwerkende orthopedisch chirurg plaatsgevonden, die de hond toen voor het eerst heeft gezien en klinisch heeft onderzocht. In de stukken wordt vermeld dat deze orthopedisch chirurg toen heeft geconstateerd dat de hond niet helemaal goed liep en kreupel was aan het voorbeen, en dat die kreupelheid ook zichtbaar was voor klaagster. Klaagster heeft daarover met zoveel woorden gesteld dat haar hond niet kreupel liep, maar minder comfortabel door stijfheid of spierpijn, als gevolg van het onderzoek in de gespecialiseerde kliniek eerder die dag. Hoe het ook zij, in ieder geval heeft de orthopedisch chirurg tegen klaagster gezegd dat zijn bevindingen op dat moment niet dusdanig ernstig waren,  dat een operatie noodzakelijk was. Er is geen vervolgconsult meer afgesproken.

3.8. Op 14 april 2016 heeft klaagster nog een e-mail gestuurd aan beklaagde en de betreffende chirurg, daarin stellende dat een verkeerde diagnose was gesteld en ten onrechte was geadviseerd tot een onnodige operatie. Beklaagde heeft hierop gereageerd. Hierna heeft er geen contact meer tussen partijen plaatsgevonden.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beantwoording van die vraag geldt als uitgangspunt dat door het college niet wordt getoetst of de meest optimale zorg is verleend, maar wordt  als criterium aangehouden of de dierenarts in kwestie als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot is opgetreden.

5.2. Het college stelt vast dat geen klachten zijn geuit met betrekking tot het consult op 11 februari 2016, waarbij door beklaagde na zijn klinisch onderzoek is geadviseerd de situatie af te wachten, noch over het telefonische contact op 24 maart 2016, waarbij een controle consult voor twee dagen nadien werd afgesproken.

5.3. Met betrekking tot het consult op 26 maart 2016 gaat het college er vanuit dat de hond (nog) niet optimaal liep en de linker achterpoot op dat moment nog niet volledig belastte. Daarmee was er dus sprake van een kreupelheidsprobleem dat al enkele maanden speelde, hoewel de hond volgens klaagster tussentijds al beter was gaan lopen. Beklaagde heeft de hond uitgebreid klinisch onderzocht en monstering uitgevoerd en het college acht verdedigbaar dat tot het maken van röntgenfoto’s van schouders, ellebogen, heupen en knieën is besloten om meer duidelijkheid te verkrijgen over de oorzaak van het locomotieprobleem. De röntgenfoto’s zijn ook met  instemming van klaagster gemaakt, zij het dat nadien verschil van mening is ontstaan over het aantal in rekening gebrachte röntgenfoto’s. Het college acht tuchtrechtelijk verder niet verwijtbaar dat de hond, mede ter vermijding van stress, ten behoeve van het röntgenonderzoek en de schuifladetest onder narcose is gebracht, waar naar het oordeel van het college ook niet kan worden geconcludeerd dat de door beklaagde gemaakte röntgenfoto’s van ondeugdelijke en onbruikbare kwaliteit zijn geweest .  

5.4. Mede gelet op de door beklaagde gestelde bevindingen tijdens het consult op 26 maart 2016 (enige lichte overvulling, positieve schuifladetest althans grotere laterale beweging ten opzichte van de  linker knie), wordt door het college op zichzelf niet verwijtbaar geacht dat is uitgegaan van kruisbandletsel aan de rechterknie. Het is in de diergeneeskunde niet ongebruikelijk dat keuzes worden gemaakt op basis van een waarschijnlijkheidsdiagnose. Dat beklaagde op dat moment reeds een definitieve diagnose had acht het college niet bewezen, temeer niet omdat dit hoogst ongebruikelijk zou zijn. Daar komt in dat geval bij dat de orthopedisch chirurg, nadat hij de door beklaagde gemaakte röntgenfoto’s had beoordeeld, eveneens aangaf uit te gaan van een kruisbandlaesie. Aangezien bij kruisbandletsel vaak een operatie nodig is en gelet op het specialistische karakter van de materie, was naar het oordeel van het college niet onbegrijpelijk dat beklaagde als eerstelijns dierenarts verwijzing naar een orthopedisch chirurg c.q. specialist heeft geadviseerd, met meer kennis en ervaring op het gebied van orthopedische problemen. 

5.5. Beklaagde heeft ter zitting toegelicht dat met die verwijzing nog niet vaststond dat de hond ook al zeker zou worden geopereerd, aangezien dit niet aan hem maar aan de orthopedisch chirurg was, die de hond eerst zelf nog klinisch moest onderzoeken. Het valt verder voor het college niet uit te sluiten dat uit praktisch oogpunt tevoren reeds een operatie was geagendeerd en operatieruimte was gereserveerd voor het geval er aansluitend aan het klinisch onderzoek door de chirurg ook een operatie zou plaatsvinden. Op grond van het voorgaande ziet het college onvoldoende aanleiding om tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten dat beklaagde de hond op basis van zijn waarschijnlijkheidsdiagnose, ondersteund door en na overleg met de geraadpleegde orthopedisch chirurg, een operatie heeft ingepland. Klaagster heeft achteraf met verklaringen van andere dierenartsen en een dierfysiotherapeut weliswaar genoegzaam aannemelijk gemaakt dat een operatie niet noodzakelijk was, maar daarmee staat nog niet vast dat de hond, als de op 1 april 2016 geplande operatie niet door klaagster zou zijn afgezegd, ook daadwerkelijk onnodig zou zijn geopereerd.

5.6. Aangezien het college er vanuit gaat dat beklaagde alleen nog een verdenking en geen definitieve diagnose had, wordt onvoldoende aanleiding gezien hem te verwijten dat hij daarop niet is terug gekomen. Met betrekking tot het verwijt dat door beklaagde aan klaagster zou zijn verteld dat de kans groot was dat na de operatie aan de rechterknie een tweede operatie aan de andere knie zou volgen, gaat het college er, zoals hiervoor is overwogen, vanuit dat beklaagde alleen nog een waarschijnlijkheidsdiagnose had en dat dus nog niet vast stond dat een eerste (en dus ook een tweede) operatie daadwerkelijk zou plaatsvinden, waar niet verwijtbaar wordt geacht dat die mogelijkheid is benoemd. Wel geldt dat de communicatie hierover richting klaagster helderder had gekund, aangezien zij het anders heeft begrepen. Voor een tuchtmaatregel op dit punt ziet het college in de onderhavige zaak te weinig aanleiding. Beklaagde wordt wel aanbevolen in dit soort situaties in zijn communicatie met diereigenaren zeer duidelijk te benoemen dat waarschijnlijkheidsdiagnoses nog niet definitief hoeven te zijn, ter vermijding van misverstanden daarover achteraf.

5.7. Ten aanzien van het verwijt dat beklaagde klaagster onvoldoende informatie zou hebben verstrekt over de diagnose en een TTA-operatie, heeft beklaagde gesteld dat zijn werkwijze aldus is dat hij tijdens een consult uiteg over zijn bevindingen en plan van aanpak geeft en dat door hem aan het eind van een consult altijd wordt nagegaan of er nog vragen zijn, die er in het onderhavige geval niet zouden zijn geweest. Of de door beklaagde aan klaagster verstrekte informatie qua diagnostiek en operatie ontoereikend is geweest kan door het college onvoldoende worden vastgesteld. Voor de duidelijkheid wordt overwogen dat het vaste tuchtrechtspraak is dat, wanneer partijen over bepaalde feiten verschillende lezingen hebben gegeven en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Dat is met betrekking tot dit klachtonderdeel niet het geval.

5.8. Voor zover beklaagde nog overige verwijten zijn gemaakt, zoals het verwijt dat hij zijn focus niet zou hebben gelegd op de bestwil van het dier althans het belang van het dier niet voorop zou hebben gesteld, geldt dat het gaat om verwijten die niet zijn komen vast te staan althans om verwijten die niet van zodanig gewicht zijn dat daar door het college tuchtrechtelijke consequenties aan worden verbonden.

5.9. Het geheel overziend is onvoldoende gebleken dat beklaagde na zijn onderzoeken bij het consult op 26 maart 2016 reeds een definitieve diagnose had, wordt onvoldoende aanleiding gezien tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten dat verwijzing naar een chirurg heeft plaatsgevonden en een operatie is ingepland, en is voor het college niet komen vast te staan dat tevoren reeds vast stond dat de hond ook daadwerkelijk zou worden geopereerd. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2017 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.