ECLI:NL:TDIVTC:2017:32 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/97

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:32
Datum uitspraak: 26-10-2017
Datum publicatie: 30-10-2017
Zaaknummer(s): 2016/97
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten, samengevat, dat hij ten aanzien van de hond van klaagster een onjuiste diagnose heeft gesteld, te weten een kruisbandlaesie, en tot een onnodige operatie heeft geadviseerd. Ongegrond.

X,      klaagster,    

tegen

Y,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift. Beklaagde heeft verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 31 augustus 2017. Beklaagde heeft zich voor de zitting afgemeld.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat hij ten aanzien van de hond van klaagster een onjuiste diagnose heeft gesteld, te weten een kruisbandlaesie, en dienaangaande een onnodige operatie heeft willen uitvoeren.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Rhodesian Ridgeback, geboren op 1 mei 2012. 

3.2. Op 11 februari 2016 heeft klaagster haar eigen dierenarts geconsulteerd omdat de hond zich ongeveer drie weken eerder had verstapt bij een wandeling in de duinen en linksvoor kreupel liep. De hond is door deze dierenarts klinisch onderzocht en er is geadviseerd eerstens enkele weken rust te houden en vervolgens de beweging weer langzaam op te bouwen.

3.3. Op 24 maart 2016 heeft klaagster telefonisch contact gehad met haar eigen dierenarts en is een controle consult afgesproken, dat op 26 maart 2016 heeft plaatsgevonden. Op basis van klinisch onderzoek, monstering, schuifladetest en röntgenonderzoek heeft de eigen dierenarts met klaagster gesproken over een kruisbandlaesie aan de rechterknie en verwijzing  geadviseerd naar  beklaagde, wiens hulp als (ambulant) orthopedisch chirurg vaker werd ingeroepen. De eigen dierenarts van klaagster heeft de door hem gemaakte röntgenfoto’s diezelfde dag naar beklaagde doorgestuurd. Op basis van de foto’s heeft ook beklaagde gesproken over een kruisbandlaesie en is een afspraak voor een zogenoemde TTA-operatie ingepland op 1 april 2016 op de praktijk van de eigen dierenarts.

3.4. Klaagster stelt dat zij na het consult bij de eigen dieren via het internet naar informatie heeft gezocht over een TTA-operatie en daarbij concludeerde dat haar hond niet de symptomen had (zoals mankheid) die bij een gescheurde kruisband horen, reden waarom zij zich tot een andere dierenarts heeft gewend voor een second opinion. Deze dierenarts constateerde blijkens zijn patiëntenkaart dat er geen sprake was van overvulling van beide kniegewrichten, geen positieve schuiflade en geen pijnlijke menisci. In een overgelegde verklaring van deze dierenarts staat vermeld:” Wij hebben de hond gemonsterd, leek een soepele gang te hebben zonder enige kreupelheid voor of achter. Bij lichamelijk onderzoek zijn geen afwijkingen gevonden. Ook orthopedisch onderzoek leverde geen afwijkingen op.”  Omdat klaagster op grond hiervan is gaan twijfelden over de noodzaak van een operatie en daarover tevens nog advies wilde vragen aan een dierfysiotherapeut, heeft zij de afspraak van 1 april 2016 op de praktijk van de eigen dierenarts afgezegd. De geraadpleegde dierfysiotherapeut stelde onder meer vast dat de hond niet kreupel liep en: “TMJ links beperkt Schouder links ext beperking door -/- caudale glijbeweging, retractie matig pijnlijk. LWK 1-3 ext mild beperkt Achterpoten geen bijzonderheden, schuiflade negatief beiderzijds.”

3.5. Klaagster heeft op 1 april 2016 een gesprek gehad met de eigen dierenarts en hem de bevindingen van de door haar benaderde andere dierenartsen en fysiotherapeut geconfronteerd. Klaagster heeft diezelfde dag ook telefonisch contact gehad met beklaagde, die aangaf het vermoeden te hebben gehad dat er een kruisbandprobleem speelde en mogelijk ook wat met de meniscus, en die in het gesprek vertelde dat alvorens hij tot een operatie zou zijn overgaan, hij de hond eerst zelf nog klinisch zou hebben onderzocht.

3.6. Op 6 april 2016 is klaagster met haar hond op consult geweest bij een gespecialiseerde kliniek voor een second opinion. De conclusie aldaar was dat er geen aanwijzingen waren voor een orthopedisch probleem. Diezelfde dag heeft op de praktijk van de eigen dierenarts van klaagster ook een consult plaatsgevonden bij beklaagde, die de hond voor het eerst zag en die een onregelmatigheid in de gang heeft geconstateerd. Beklaagde heeft gesteld dat de hond niet helemaal goed liep aan de voorkant en dat de kreupelheid ook zichtbaar was voor klaagster zelf. Klaagster heeft daarover met zoveel woorden gesteld dat haar hond niet kreupel liep, maar minder comfortabel door stijfheid of spierpijn, als gevolg van het onderzoek dat eerder op de dag bij de gespecialiseerde kliniek had plaatsgevonden. Hoe het ook zij, in ieder geval heeft  beklaagde tegen klaagster gezegd dat zijn bevindingen op dat moment niet dusdanig ernstig waren,  dat een operatie noodzakelijk was.  Er is geen vervolgconsult meer afgesproken.

3.7. Op 14 april 2016 heeft klaagster nog een e-mail gestuurd naar de eigen dierenarts en beklaagde, daarin stellende dat een verkeerde diagnose was gesteld en dat, als zij de operatie niet had afgezegd, de hond onnodig was geopereerd. Op dit e-mailbericht is door beklaagde niet gereageerd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beoordeling van die vraag gaat het er overigens niet om of de meest optimale zorg is verleend, maar wordt als criterium aangehouden of de dierenarts in kwestie als redelijk bekwaam en redelijk handelend dierenarts is opgetreden.

5.2. De klacht staat of valt bij het antwoord op de vraag of door klaagster toereikend bewijs is bijgebracht om als vaststaand aan te kunnen nemen dat beklaagde op 26 maart 2016, na beoordeling van de hem verstrekte röntgenfoto’s, reeds een definitieve diagnose had en of hij de hond ook daadwerkelijk zou hebben geopereerd, als de afspraak op 1 april 2016 niet door klaagster zou zijn afgezegd.

5.3. In de eerste plaats ziet het college onvoldoende grond om beklaagde tuchtrechtelijk te verwijten dat hij op basis van de door hem beoordeelde röntgenfoto’s, het feit dat de hond al langer niet optimaal liep en de kreupelheid acuut was ontstaan, in combinatie met het ras, de leeftijd en grootte van de hond, heeft gedacht aan een kruisbandlaesie en dat hij met de eigen dierenarts van klaagster heeft gesproken over een TTA-operatie, die vervolgens is geagendeerd. Beklaagde heeft in de onderhavige procedure gesteld op dat moment feitelijk alleen nog een verdenking op een kruisbandlaesie te hebben gehad en, hoewel klaagster

anders stelt en voor het college niet geheel duidelijk is geworden wat er door beklaagde dienaangaande precies is gezegd, is naar het oordeel van het college onvoldoende aangetoond dat tevoren al zeker was dat de hond zou worden geopereerd.

5.4. In aanmerking genomen dat beklaagde de hond die 26ste maart 2016  zelf nog niet had gezien, wordt door het college niet waarschijnlijk geacht dat hij als chirurg voorafgaande aan de ingeplande operatie de hond niet eerst nog zelf klinisch zou hebben beoordeeld. Daarvan uitgaande kan niet worden uitgesloten dat beklaagde alsdan tot de conclusie zou zijn gekomen dat een operatie niet noodzakelijk was en dat die vervolgens geen doorgang zou hebben gevonden. Het college acht verder niet onaannemelijk dat uit praktisch oogpunt reeds een operatie was ingepland en operatieruimte was  gereserveerd, om op die wijze direct aansluitend aan het klinisch onderzoek (zo nodig) de operatie uit te kunnen voeren. Klaagster heeft achteraf weliswaar genoegzaam aannemelijk gemaakt dat een operatie niet noodzakelijk was, maar door het college kan niet met zekerheid worden aangenomen dat tevoren reeds vast stond dat de hond zonder de afzegging op 1 april 2016 ook daadwerkelijk zou zijn geopereerd, met de aantekening dat klaagster dit kennelijk wel zo heeft begrepen. Voor een tuchtmaatregel op dit laatste punt ziet het college in de onderhavige zaak te weinig aanleiding. Beklaagde wordt wel aanbevolen in dit soort situaties in zijn communicatie met diereigenaren zeer duidelijk te benoemen dat waarschijnlijkheidsdiagnoses nog niet definitief hoeven te zijn, ter vermijding van misverstanden daarover achteraf.

5.5. Het college kan op zichzelf begrijpen dat klaagster op basis van de door haar geraadpleegde andere dierenartsen en dierfysiotherapeut tot de kritiek op beklaagde is gekomen, echter staat daar tegenover dat de geraadpleegde personen hun opinie hebben gevormd nadat zij de hond klinisch hadden beoordeeld, hetgeen bij beklaagde op die 26ste maart 2016 (nog) niet het geval was. Ervan uitgaande dat beklaagde op dat moment nog alleen een waarschijnlijkheidsdiagnose had, die bij een pre-operatief klinisch onderzoek nog moest worden bevestigd of ontkracht, ziet het college onvoldoende aanleiding hem te verwijten dat hij niet op zijn waarschijnlijkheidsdiagnose terug is gekomen. Tot slot is onvoldoende bewijs bijgebracht om aan te kunnen nemen dat beklaagde zich ten onrechte zou hebben uitgegeven voor specialist en staat ook niet vast dat hij, zoals klaagster heeft gesteld, zijn focus niet zou hebben gelegd op de bestwil van het dier c.q. het belang van het dier niet voorop zou hebben gesteld.

5.6.  Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is voor het college niet komen vast te staan dat aan de zijde van beklaagde sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat een tuchtmaatregel rechtvaardigt. De klacht zal daarom ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2017 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.