ECLI:NL:TDIVTC:2017:31 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/94

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:31
Datum uitspraak: 22-08-2017
Datum publicatie: 30-10-2017
Zaaknummer(s): 2016/94
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Dierenarts neemt een te afwachtende houding aan nadat uit echografisch onderzoek was gebleken dat er zich stenen in de maag van de hond van klaagster bevonden. Berisping.

X         klaagster,    

tegen

Y,        beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 mei 2017. Beide partijen waren aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat hij ten aanzien van de hond van klaagster, die braakklachten had, veterinair nalatig heeft gehandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Bull Terriër, geboren op 1 februari 2012.

3.2. Op 16 augustus 2016 heeft klaagster contact opgenomen met de praktijk van beklaagde. Daarbij gaf klaagster aan dat de hond vanaf begin juli 2016 braakte als zij een lege maag had en dat de situatie sedertdien niet leek te verbeteren. Beklaagde vermoedde dat sprake was van chronische gastritis en hij heeft Zitac (30 tabletten) voorgeschreven en geadviseerd de hond op gezette tijden gedurende de dag kleine porties voer te geven, opdat haar maag gevuld zou blijven. In de hierop volgende periode bleef de hond echter braakklachten houden. Aangezien de klachten zich ook in de nacht voordeden, waardoor de nachtrust van klaagster in het gedrang kwam, heeft zij op 16 september 2016 opnieuw met beklaagde contact opgenomen. De situatie is besproken en beklaagde heeft gewezen op het bestaan van automatische voerbakken met een klokmechanisme, waarna klaagster tot aanschaf daarvan is overgegaan.  

3.3. Op 6 oktober 2016 heeft klaagster wederom contact met beklaagde opgenomen en aangegeven dat de hond in de nacht niet wakker werd van het signaal van de automatische voerbak en nog steeds met braakklachten kampte. Er is door beklaagde voor 5 dagen Emeprid voorgeschreven, hetgeen vervolgens echter onvoldoende verbetering gaf. Op 11 oktober 2016 is klaagster met de hond op een consult op de praktijk geweest. Beklaagde heeft een klinisch onderzoek verricht, alsook is de door klaagster meegebrachte urine van de hond onderzocht. Omdat de beide onderzoeken niet tot een sluitende diagnose leidden, is bloed afgenomen voor nader klinisch chemisch onderzoek. Ook daaruit kwamen geen bijzonderheden of afwijkingen naar voren. De onderzoeksresultaten zijn met klaagster besproken en beklaagde heeft tot een echografisch onderzoek van het abdomen geadviseerd, waarmee klaagster heeft ingestemd.

3.4. Uit het op 14 oktober 2016 uitgevoerde echo- en radiografisch onderzoek bleek dat er zich in de maag van de hond 4 op stenen gelijkende voorwerpen bevonden. Beklaagde heeft in de loop van de dag contact opgenomen met een specialist interne geneeskunde om de mogelijkheid van verwijdering van de stenen middels een gastroscopie te bespreken. Het college heeft uit de stukken begrepen dat de specialist heeft geantwoord dat de stenen waarschijnlijk te groot en te hard waren om door middel van een gastroscopie verwijderd te kunnen worden. Beklaagde heeft vervolgens diezelfde dag telefonisch contact opgenomen met klaagster en de behandelopties besproken. Daarbij is aangegeven dat kon worden getracht om de hond de stenen uit te laten braken door het op een volle maag toedienen van een injectie met Apomorfine, dan wel dat kon worden besloten tot een chirurgische gastrotomie.

3.5. Op 17 oktober 2016 is klaagster met de hond wederom bij beklaagde op consult geweest. Tijdens het consult deelde klaagster mee dat de hond inmiddels een steen had uitgebraakt. Beklaagde heeft de hond een injectie met Apomorfine toegediend, waarna de hond heftig heeft gebraakt, maar waarbij geen stenen meekwamen. Beklaagde heeft hierna geadviseerd om de hond in de daarop volgende week, op 25 oktober 2016, te opereren.

3.6. Omdat de conditie van de hond in de hierop volgende dagen sterk achteruit ging, heeft in de middag van 21 oktober 2016 een consult op de praktijk van beklaagde plaats gevonden. Beklaagde heeft opnieuw echografisch onderzoek gedaan en daarbij vastgesteld dat sprake was van een (hoge) darmafsluiting in het proximale duodenum, waarschijnlijk veroorzaakt door een van de stenen. Waar klaagster meldde dat de hond de vorige nacht een tweede steen had uitgebraakt, sloot beklaagde niet uit dat er zich, behalve in het darmgebied, nog een steen in de maag bevond. De hond is die dag geopereerd, waarbij de twee stenen zijn verwijderd en waarbij tevens is geconstateerd dat het proximale duodenum over een aantal centimeters donkerpaars van kleur was. Na de operatie is de hond gedurende de daarop volgende avond en nacht in de praktijk van beklaagde ter observatie gehouden, waarbij bij de controlemomenten geen bijzonderheden zijn geconstateerd. In de ochtend van 22 oktober 2016 is vastgesteld dat de hond was overleden.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Voor wat betreft de periode tot 14 oktober 2016 is het college van oordeel dat er geen, althans onvoldoende aanleiding is om te oordelen dat beklaagde in veterinair opzicht verwijtbaar zou hebben gehandeld. Gelet op de door klaagster met betrekking tot  die eerste periode beschreven situatie, waarbij de hond braakklachten had die zich niet continue voordeden, maar met name wanneer haar maag leeg was, was naar het oordeel van het college niet onbegrijpelijk althans niet verwijtbaar dat beklaagde in die eerste periode heeft gekozen voor een conservatieve, symptomatische behandeling en heeft getracht middels medicatie in de vorm van Zitac en Emiprid en het geven van voedingsadviezen de braakklachten te verhelpen. Tot zover is naar het oordeel van het college geen sprake geweest van een veterinair tekort schieten dat een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen.  

5.3. Voor wat betreft de periode vanaf 14 oktober 2016 is het college van oordeel dat beklaagde wél veterinair nalatig handelen kan worden verweten. Tijdens het consult op 14 oktober 2016 en het daarbij uitgevoerde echo- en radiografisch onderzoek kwam vast te staan dat er zich in de maag van de hond 4 op stenen gelijkende voorwerpen bevonden. Wetende dat de hond  sinds begin juli 2016 (op dat moment dus al gedurende ruim drie maanden) braakklachten had die niet met medicatie en voedingsadviezen konden worden verholpen en nu op basis van het echografisch onderzoek de oorzaak van die braakklachten duidelijk was geworden, had beklaagde naar het oordeel van het college niet langer een afwachtende houding moeten aannemen. Onder de gegeven omstandigheden kon naar het oordeel van het college niet enkel worden volstaan met de mededeling dat nog diezelfde dag contact zou worden opgenomen met een specialist en dat klaagster bij verslechtering van de gezondheidstoestand van de hond weer contact diende op te nemen. Beklaagde heeft -naar het college heeft begrepen- op de bewuste 14e oktober telefonisch van een specialist vernomen dat een gastroscopie naar alle waarschijnlijkheid niet mogelijk was en vervolgens met klaagster twee mogelijke behandelopties besproken, zijnde een poging tot het laten uitbraken van de stenen op een volle maag met toepassing van een injectie Apomorfine of een chirurgische gastrotomie. Waar klaagster voor de eerste optie koos, kan het college billijken dat beklaagde daarmee heeft ingestemd, echter is het college wel van oordeel dat beklaagde kan worden verweten dat hij met het uitvoeren van deze behandeling nog tot ná het weekend heeft gewacht.

5.4. Nadat de op maandag 17 oktober 2016 toegediende injectie met Apomorfine geen effect bleek te sorteren, heeft beklaagde besloten tot een operatie. Beklaagde heeft geadviseerd de operatie in de daarop volgende week, op 25 oktober 2016, uit te voeren, met als reden -naar het college heeft begrepen- dat de verstoorde elektrolyten- en zuurbase balans eerst moest herstellen. Het college is van oordeel dat beklaagde in deze een te afwachtende houding heeft aangenomen, zowel waar het gaat om de late toediening van de injectie Apomorfine, als met betrekking tot het verkozen vervolg. In de wetenschap dat er zich stenen in de maag van de hond bevonden, die ook na de toediening van Apomorfine niet werden uitgebraakt, waarmee een reëel risico aanwezig was voor het ontstaan van een darmafsluiting, is naar het oordeel van het college niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening geweest dat beklaagde die maandag eerst nog 8 dagen wilde wachten met een operatie. Afgezet tegen de risico’s bij niet-operatief ingrijpen en het ongemak dat de hond al zo’n lange tijd ervoer, had eerder opereren naar het oordeel van het college in de rede gelegen althans, indien zulks intern organisatorisch moeilijk te verwezenlijken zou zijn, had daartoe eerder verwijzing naar een collega-dierenarts kunnen plaatsvinden. Aldus was eerder chirurgisch ingrijpen naar het oordeel van het college geïndiceerd, waaraan niet afdoet dat de operatie enkele dagen nadien, op 21 oktober 2016, en dus eerder dan geagendeerd heeft plaatsgevonden, zulks nadat klaagster zelf contact met beklaagde had opgenomen omdat de conditie van de hond snel achteruit ging.

5.5. Alles overziend is het college van oordeel dat beklaagde een te afwachtende houding heeft aangenomen vanaf het moment dat voor hem duidelijk was dat er zich in de maag van de hond stenen althans op stenen gelijkende voorwerpen bevonden. Ten overvloede wordt door het college voorts nog overwogen dat, ook al vertoonde de hond, naar beklaagde heeft gesteld, op de dag van de operatie geen uitdrogingsverschijnselen, toepassing van een intraveneuze infuusbehandeling voor de hand had gelegen, nu voorafgaand aan de operatie was vastgesteld dat er sprake was van een darmafsluiting en tijdens de operatie bleek van een deels paars verkleurd duodeum.

5.6. De slotsom is dan dat de klacht gegrond is. Het college acht oplegging van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde hiervoor een berisping als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel b, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. M.Ph.J. Hovius, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2017 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.