ECLI:NL:TDIVTC:2017:28 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/80

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:28
Datum uitspraak: 20-07-2017
Datum publicatie: 04-08-2017
Zaaknummer(s): 2016/80
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat zij ten aanzien van de hond van klager, die een ontstoken oor had, onvoldoende onderzoek heeft verricht en een verkeerde medicamenteuze behandeling heeft ingesteld, met als gevolg dat het dier is overleden. Ongegrond.

Uitspraak in de zaak van 

X              klager,    

tegen

Y,           beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 mei 2017.  

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat zij ten aanzien van de hond van klager, die een ontstoken oor had, onvoldoende onderzoek heeft verricht en een verkeerde medicamenteuze behandeling heeft ingesteld, met als gevolg dat het dier is overleden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een Cocker Spaniel, geboren op 16 mei 2008.

3.2. Op 8 juli 2016 heeft klager een collega-dierenarts van beklaagde geconsulteerd in verband met het feit dat het rechteroor van de hond rood, pussig en pijnlijk was. Het oor is door deze collega gespoeld en er is ter behandeling oorzalf (Aurimic) meegegeven alsook een spuitje, om daarmee het linkeroor, dat vies was, thuis met water te kunnen spoelen. Afgesproken werd om een week later voor controle terug te komen.

3.3. Op 15 juli 2016 heeft er een controleconsult plaatsgevonden, waarbij beklaagde de behandelend dierenarts was. Bij dat consult werd na onderzoek en controle afgesproken om met het oorzalven door te gaan en na tien dagen voor controle terug te komen.

3.4. Op vrijdag 5 augustus 2016, derhalve 3 weken na het laatste consult, heeft weer een consult bij beklaagde plaatsgevonden. Van de zijde van klager werd daarbij aangegeven dat het oorprobleem niet was verholpen en dat het tevens leek of de hond was afgevallen, terwijl hij wel normaal at. Beklaagde heeft de hond klinisch onderzocht en bij hartauscultatie leek een lichte souffle te kunnen worden gehoord. Beklaagde heeft de beide oren geïnspecteerd en hiernaast bloed afgenomen voor onderzoek. De hond heeft het antibioticum Cefaral toegediend gekregen alsook een injectie Dexadreson (een corticosteroïd) en is met klager mee naar huis gegaan.

3.5. De volgende ochtend, op zaterdag 6 augustus 2016, heeft klager zijn hond bewegingsloos in zijn woning aangetroffen. Omdat klager en zijn partner niet zeker wisten of de hond wel of niet meer leefde, is telefonisch contact gezocht met de dienstdoende dierenarts, die aangaf niet te kunnen komen en hierna is de dierenambulance gebeld. Medewerkers van de dierenambulance zijn naar de woning van klager gekomen en hebben vastgesteld dat de hond was overleden, waarna het dier door hen is meegenomen en in een vriezer bewaard.

3.6. Op maandag 8 augustus 2016 heeft de partner van klager in de ochtend telefonisch aan de assistente van de praktijk gemeld dat de hond was overleden. Er is toen ook over het verrichte bloedonderzoek gesproken. De assistente gaf aan dat de bloeduitslag al bekend was en uitwees dat sprake was van een ontsteking. Er is met klager en zijn partner een afspraak gemaakt voor een gesprek die middag op de praktijk. Tijdens dat gesprek, waarbij aan de zijde van beklaagde ook haar leidinggevende aanwezig was, is van de kant van klager verzocht om vergoeding van de kosten van de medicatie, het bloedonderzoek en de crematie. Uiteindelijk is besloten om, naar door beklaagde is gesteld uit piëteit en zonder erkenning van schuld, de medicatiekosten en de kosten van het bloedonderzoek niet in rekening te brengen, echter is geweigerd crematiekosten te vergoeden, waarna de verhoudingen zijn verslechterd. Klager heeft vervolgens de onderhavige procedure geëntameerd, stellende dat beklaagde tekort is geschoten in het onderzoeken van de hond en dat zij een verkeerde medicamenteuze behandeling heeft ingesteld, als gevolg waarvan het dier is overleden.

  4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat als een van de uitgangspunten in het veterinair tuchtrecht geldt dat het er bij de beoordeling van de vraag of een dierenarts tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld niet om gaat of de meest optimale zorg is verleend, maar om de vraag of het veterinair handelen binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Naar vaste jurisprudentie geldt ook dat in een tuchtprocedure als de onderhavige niet kan worden geklaagd over de wijze waarop een dierenarts met een diereigenaar communiceert, tenzij de zorg voor het dier hieronder heeft geleden. Van dit laatste is hier niet gebleken.

5.3. In de onderhavige zaak is van belang dat er na het overlijden van de hond geen sectie is verricht, hetgeen meebrengt dat er geen zekerheid bestaat omtrent de precieze doodsoorzaak en dat daarmee ook niet kan worden geconcludeerd dat het overlijden van de hond een rechtstreeks gevolg zou zijn van het veterinair handelen van beklaagde. Een en ander neemt niet weg dat het college niettemin zal hebben te beoordelen of beklaagde jegens de hond in veterinair opzicht onjuist heeft gehandeld of nalatig is geweest en zo ja, of dit tuchtrechtelijke consequenties zou moeten hebben.

5.4. Dat beklaagde b ij het consult op 15 juli 2016 ook het linkeroor heeft geïnspecteerd en met het onderzoek van dat oor is begonnen, is naar het oordeel van het college geen verwijtbare  gang van zaken geweest. Ten aanzien van dat linkeroor is na inspectie geadviseerd nog een week door te gaan met spoelen. Met betrekking tot het rechteroor heeft beklaagde vastgesteld dat dit oor nog erg pussig was en enigszins stonk, maar al minder pijnlijk was. Mede gelet op het feit dat van de zijde van klager zelf werd aangegeven dat de oorzalf, die een week eerder door een collega van beklaagde was voorgeschreven, verbetering leek te geven, was naar het oordeel van het college aanvaardbaar dat beklaagde er bij dit consult qua behandeling mee heeft ingestemd de toepassing van oorzalf (het restant ervan dat nog in de flacon zat) nog voort te zetten en na 10 dagen voor controle terug te komen.

5.5. Ongeveer 3 weken nadien, op vrijdag 5 augustus 2016, is klager terug op consult gekomen omdat de hond nog steeds een ontstoken rechteroor had en het zalven dus niet het gewenste resultaat had gebracht. Het oor bleek bij inspectie erg rood en verdikt en daarin was nog steeds pus aanwezig. Beklaagde heeft in verweer gesteld dat het niet mogelijk was het trommelvlies van het rechteroor á vue te beoordelen, in tegenstelling tot het trommelvlies van het linkeroor, dat wel kon worden gezien en waarbij geen bijzonderheden konden worden vastgesteld. Naast oorinspectie en een algemeen klinisch onderzoek, heeft beklaagde aanvullend ook tot een bloedonderzoek besloten, vanwege het feit dat klager had aangegeven dat de hond leek te zijn vermagerd, ondanks dat hij goede eetlust had.

5.6. Uit de bloeduitslag kwam enkele dagen nadien –na het overlijden  van de hond- een ontstekingsbeeld naar voren, hetgeen mogelijk kon worden toegeschreven aan de oorontsteking die de hond had. Het bloedonderzoek toonde geen afwijkende nier-, lever- en Hematocrietwaarden. Op die bloeduitslag stonden weliswaar enkele afwijkende waarden vermeld (o.a. glucose, spierenzym lactaat dehydrogenase (LDH) en kalium (Potassium), echter heeft beklaagde genoegzaam aannemelijk gemaakt dat die vermelde waarden –er was een monster met ‘vol’ bloed ingestuurd- onbetrouwbaar waren, met dien verstande dat bij een latere analyse wel een verlaagd Albuminegehalte is gebleken. Met beklaagde is het college echter van oordeel dat het totale bloedbeeld er niet op wees dat de hond de ingezette medicamenteuze behandeling niet aan zou hebben gekund. Ook de bij het algemeen klinisch onderzoek gehoorde lichte hartruis was naar het oordeel van het college niet van dien aard dat van de ingezette medicamenteuze behandeling had moeten worden afgezien, waar de gradatie ervan (1/6) in combinatie met het iets verlaagd Albuminegehalte overigens ook kan duiden op een onschuldige, fysiologische hartruis. Het college neemt verder in aanmerking dat, als er al sprake zou zijn geweest van vermagering, dit alsdan slechts in zeer geringe mate moet zijn geweest, mede gelet op het feit dat klager ter zitting desgevraagd heeft aangegeven er niet zeker van te zijn dat de hond daadwerkelijk was vermagerd

5.7. Met name ook gelet op het feit dat die vrijdagmiddag 5 augustus 2016 niet anders kon worden geconcludeerd dan dat de hond al geruime tijd –nagenoeg een maand- last had van een ernstig ontstoken rechteroor, kan het college beklaagde volgen waar zij heeft besloten handelend op te treden en die middag een andere therapie in te stellen. Het college ziet onvoldoende grond om beklaagde tuchtrechtelijk te moeten afrekenen op het feit dat zij de uitslag van het bloedonderzoek niet heeft afgewacht, waar hiervoor reeds is overwogen dat daaruit achteraf ook niet is gebleken van een slechte of kritieke gezondheidssituatie die aan de medicamenteuze behandeling in de weg stond. Ook de uitkomst van een bacteriologisch onderzoek had een aantal dagen op zich laten wachten en gebleken is dat beklaagde  gemotiveerd heeft gekozen voor het antibioticum Cefaral, dat normaliter geëigend is ter bestrijding van huidbacteriën (staphilococcus spp / streptococcus spp), die bij een oorontsteking vaak  voorkomen. Voor zover klager heeft gesteld dat toediening van antibiotica dient te worden vermeden bij middenoorinfecties en een geperforeerd trommelvlies, heeft beklaagde voldoende aannemelijk gemaakt hier bedacht op te zijn geweest. Beklaagde heeft er op gewezen dat de stelling van klager van toepassing is bij topicaal gebruik van antibiotica en dat zij, juist omdat het trommelvlies van het rechteroor bij inspectie niet zichtbaar was, bewust heeft gekozen voor parenterale toepassing. Terzijde geldt overigens dat beklaagde heeft gesteld dat zij in de veronderstelling verkeerde dat de hond kort voor het consult nog oorzalf toegediend had gekregen (Aurimic) en een bacteriologisch onderzoek mede daarom weinig bruikbare informatie zou opleveren. Hoe het ook zij, in ieder geval ziet het college, in aanmerking genomen de aard, ernst en duur van de ontsteking, onvoldoende aanleiding om verwijtbaar te achten dat beklaagde die middag direct een therapeutische behandeling heeft ingezet, noch om haar onzorgvuldig handelen te verwijten waar het betreft de inzet van het antibioticum Cefaral, ook niet qua toegepaste dosering. Gebleken is voorts dat beklaagde klager heeft geadviseerd om, indien gedurende het weekend verslechtering zou optreden, contact op te nemen met de dienstdoende dierenarts en heeft zij uit voorzorg de patiëntenkaart naar de praktijk gestuurd die dat weekend dienst zou hebben, opdat daar alle informatie bekend zou zijn voor het geval er een verslechtering zou optreden en klager zich aldaar met de hond zou melden.

5.8. Ook de keuze van beklaagde om de hond Dexadreson toe te dienen wordt door het college niet tuchtrechtelijk verwijtbaar geacht, waar ook niet aannemelijk is geworden dat de hond aan een overdosis van dit middel is overleden. Als daadwerkelijk sprake zou zijn geweest van een onverantwoorde dosering, dan waren ziekteverschijnselen of bijvoorbeeld een anafylactische shock  naar het oordeel van het college vrijwel direct althans veel eerder opgetreden. Ter zitting is van de zijde van klager overigens verklaard dat de hond in de nacht van vrijdag op zaterdag nog tot omstreeks  4:00 uur is geobserveerd en dat er in die periode geen verontrustende verschijnselen aan de orde waren, behalve dat de hond iets hijgerig was, hetgeen echter ook kon worden toegeschreven aan het warme weer op dat moment. Met name in aanmerking genomen de aard en ernst van de oorontsteking, acht het college niet verwijtbaar dat beklaagde, om snel effect te verkrijgen, heeft gekozen voor de inzet van een corticosteroïde. Het betrof verder een eenmalige, per injectie toegediend kortwerkend corticosteroïd, waar bijwerkingen eerder bij langdurig gebruik van corticosteroïden te verwachten zijn en beklaagde gemotiveerd heeft uitgelegd dat zij niet verwachtte dat de zwelling, pijn en het ongemak weg konden worden genomen met een reguliere NSAIDAangezien er geen sectie is verricht, blijft ook de veronderstelling van klager, dat de combinatie van verkozen diergeneesmiddelen zou hebben geleid tot een hartstilstand of een fulminante infectie en daardoor tot het overlijden van de hond, speculatief en zijn voor het college ook geen concrete aanwijzingen (uit het bloedonderzoek of anderszins) in die richting gebleken.

5.9. Resumerend is niet onbegrijpelijk dat klager in de onderhavige procedure een aantal bij hem levende twijfels met betrekking tot het ingestelde medicamenteuze behandeling aan de orde heeft gesteld en is ook door beklaagde zelf toegegeven dat er op bepaalde momenten ook anders had kunnen worden gehandeld. Dit laat evenwel onverlet dat de door beklaagde ingestelde behandeling en de door haar gemaakte keuzes in de gegeven situatie, in aanmerking genomen de aard, ernst en duur van de ontsteking, naar het oordeel van het college verdedigbaar zijn geweest en dat er aldus onvoldoende aanleiding is om aan haar veterinair handelen tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden. Een en ander leidt tot de slotsom dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. M.Ph.J. Hovius, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2017 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.