ECLI:NL:TDIVTC:2017:24 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/23

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:24
Datum uitspraak: 05-07-2017
Datum publicatie: 04-08-2017
Zaaknummer(s): 2016/23
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat een operatie ter zake van een verlamming aan de achterhand van een hond onnodig lang is uitgesteld. Ook zouden klachten daarover door de kliniek niet in behandeling zijn genomen en werd geen terugkoppeling gegeven op vragen.  Alleen op dit laatste klachtonderdeel (geen terugkoppeling op vragen) komt het college tot een gegrondverklaring. Volgt waarschuwing.

Uitspraak in de zaak van

X      klager,    

tegen

Y,    beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 20 april 2017.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten veterinair onjuist te hebben gehandeld met betrekking tot de hond van klager, doordat een operatie ter zake van een verlamming aan de achterhand onnodig lang zou zijn uitgesteld. Ook is door klager gesteld dat klachten door de kliniek niet in behandeling werden genomen, dat er nimmer een terugkoppeling werd gegeven op vragen, noch werd aangegeven dat er een specifieke procedure moest worden gevolgd om klachten kenbaar te maken.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een Weimarse Staande geboren op 13 februari 2014. 

3.2. Op 29 december 2014 constateerde klager althans zijn echtgenote dat de hond haar kop niet wilde neerleggen, rilde, later op de dag pijn had en bij het traplopen moest worden geholpen. De hond heeft van klager Rimadyl toegediend gekregen.

3.3. Op 30 december 2014 heeft klager de eigen dierenarts geconsulteerd omdat de hond niet goed meer op haar achterpoten kon staan, met haar rechterachterpoot sleepte en in huis plaste. De eigen dierenarts heeft een algemeen klinisch onderzoek verricht, waarbij naast een verhoogde lichaamstemperatuur en polsslag en een volle blaas, een neurologische afwijking werd vermoed, reden waarom de hond naar de spoedkliniek is verwezen.

3.4. Bij binnenkomst op de spoedkliniek is de hond die avond omstreeks 22:00 uur onderzocht. Uit het klinisch onderzoek kwam onder andere naar voren dat bij longauscultatie versterkte longgeluiden hoorbaar waren en dat sprake was van een verhoogde ademhalingsfrequentie. De lichaamstemperatuur bedroeg 39,9 ºC, de anusreflex was aanwezig en de slijmvliezen waren roze en vochtig. Bloedonderzoek toonde onder meer een verlaagd Hematocrietgehalte en een verhoogd Totaal Eiwit en Albumine. Bij het neurologisch onderzoek bleek dat de hond haar kop constant omhoog hield en dat er weerstand was bij het strekken naar boven en naar de beide flanken. Er werd paralyse posterior graad IV vastgesteld (waarschijnlijke locatie T2-L3), een  ruggenmergbeschadiging, en er is door de dienstdoend dierenarts in samenspraak met de dienstdoend chirurg besloten tot het maken van een MRI-scan, die voor de volgende dag werd ingepland. De hond is die nacht opgenomen op de intensive care afdeling van de kliniek.

3.5. De volgende dag, op 31 december 2014, is de hond omstreeks 7:45 uur onderzocht en is geconstateerd dat er nog pijnperceptie in de achterhand aanwezig was. Om 9:00 uur die ochtend bleek die diepe pijnperceptie niet meer aanwezig en wijzigde daardoor de verlammingsgraad van IV naar V. Aan het begin van de middag is de MRI-scan gemaakt. In het verslag over het klinisch verloop wordt vermeld: “… Bevindingen zijn erg atypisch. T.h.v. Th10 is een hyperintens aankleurend gebied, wellicht extramedullair, intraduraal. Het is hyperintens op zowel T2, als de FLAIR, wat een arachnoidale cyste onwaarschijnlijk maakt. Echter een andere type cyste is een optie. Het is geen HNP, of bloeding. Tumoren zoals nefroblastoma, of lymfoma zijn niet uitgesloten; vreemd is echter dat er alleen aan de periferie contrastopname is en niet centraal.” In het MRI-verslag staat genoteerd: “Ruimte innemend proces in het wervelkanaal ter hoogte van Th10, meest waarschijnlijk intraduraal, extramedullair. Een intramedullair proces is niet volledig uit te sluiten. Differentiaaldiagnostisch kan gedacht worden aan een neoplasie als maligne lymfoom (gezien het slechte aankleuringspatroon), een nefroblastoom, of een cyste-achtige laesie niet van arachnoidale origine.”

3.6. Beklaagde heeft gesteld dat na het maken van de MRI-scan door een collega telefonisch contact is opgenomen met klager en twee opties zijn besproken, ofwel chirurgie ofwel euthanasie en dat klager akkoord ging met een operatie. Beklaagde heeft de hond die middag geopereerd en interoperatief zijn met name veel opvallende bloedingen met betrekking tot de  weke delen en spieren en een slijmerige massa dorsaal van het ruggenmerg gebleken. In het operatieverslag staat dat bij de operatie een dorsale laminectomie ter hoogte van T10 en durotomie ter verwijdering van de massa is uitgevoerd en dat een behoorlijke hoeveelheid cerebrospinaal vocht onder druk is vrijgekomen. Volgens beklaagde heeft ze na de operatie omstreeks 19:30 uur telefonisch contact gehad met klager en daarbij een sterk gereserveerde prognose uitgesproken. Kort daarna heeft zij een tweede keer gebeld, omdat de hond bij het ontwaken uit de narcose niet zelfstandig kon ademen. In het operatieverslag staat dat de hond tijdens de recovery van de anesthesie een tachycardie ontwikkelde en vermoedelijk als gevolg van een ademdepressie niet meer spontaan c.q. zelfstandig kon ademen. Beklaagde heeft gesteld nog een derde keer telefonisch contact met klager te hebben opgenomen om door te geven dat de situatie onveranderd was gebleven. De communicatie is hierna overgedragen aan een collega die, nadat het vermoeden was ontstaan dat de hond hoogstwaarschijnlijk hersendood was, klager hierover heeft geïnformeerd en de keuze is voorgehouden tussen euthanasie of nog een 24-uurs beademing. In overleg is besloten om de hond te euthanaseren en voor sectie c.q. histopathologie aan te bieden en vervolgens voor destructie.

3.7.  In de hierop volgende periode heeft klager althans diens echtgenote diverse keren  telefonisch contact opgenomen met de kliniek, onder meer ter verkrijging van de overlijdensakte en de uitslag van het pathologisch onderzoek. In verweer is vermeld dat de initiële uitslag pathologie op 4 februari 2015 bekend was en dat klager daarover op 19 februari 2015 is geïnformeerd door een collega van beklaagde, die aangaf dat beklaagde vanwege een verblijf in het buitenland eerst na 1 maart 2015 de pathologie resultaten kon beoordelen en bespreken.

3.8. In de uitslag wordt vermeld dat het ging om “Gedegenereerd kapot gestreken materiaal” en “Wervelkanaal: witte stof van het ruggenmerg met multifocaal matige aantallen neutrofiele granulocyten, mogelijk in het kader van een myelitis”. Uit de histopathologie bleek van een hartworm waargenomen in het hart, bronchiale lymfeknoop, de pleura en longen, tevens gepaard gaande met een verhoogde bloedingsneiging, als interoperatief werd vastgesteld. In de uitslag pathologie van het laboratorium staat als conclusie: “Ernstige chronische, multifocaal, interstitiële granulomateuze pneumonie met een sterke fibrosering met verschillende ontwikkelingsstadia van Angiostrongylus vasorum, met een matige chronische multifocaal tot diffuse histiocytaire pleuritis. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor een tumor of een andersoortig ruimte innemend proces in het ruggenmerg en het wervelkanaal.” 

3.9. Op 5 maart 2015 heeft beklaagde telefonisch contact met klager opgenomen om de uitslag van het pathologisch onderzoek te bespreken en is geadviseerd om de andere honden binnen het gezin te laten testen op het uit het onderzoek naar voren gekomen Angiostrongylus vasorum, een ernstige infectie, ook bekend als de Franse hartworm, een worm die de bloedvaten van de longen kan doen verstoppen, waardoor het bloed niet meer door de longen kan worden gepompt en waaraan de ziekteverschijnselen, het niet meer zelfstandig kunnen ademen en het uiteindelijke overlijden van de hond konden worden toegeschreven.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beoordeling van die vraag geldt naar vaste jurisprudentie dat een dierenarts alleen verantwoordelijk is voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen en niet voor het veterinair handelen van collegae. Ook geldt dat het er bij de vraag of sprake is geweest van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen niet omgaat of de meest optimale zorg is verleend, maar wordt getoetst of het veterinair handelen van de betrokken dierenarts binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Met in achtneming van deze uitgangspunten zal het college thans overgaan tot bespreking van de klacht(en).

5.2. Door het college is ambtshalve vastgesteld dat in de van de zijde van de kliniek van beklaagde afkomstige en in het geding gebrachte verslag van het consult in de avond van 30 december 2014 niet goed te onderscheiden valt welke dierenarts of veterinair zorgverlener bij welk onderzoek en behandeling betrokken is geweest. Aanbevolen wordt de administratieve verslaglegging binnen de kliniek zodanig in te richten dat dit duidelijker inzichtelijk wordt, temeer er bij een kliniek als de onderhavige vaak meerdere dierenartsen bij de behandeling van een dier betrokken zijn.

5.3. Klager stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van zijn hond bij aankomst in de kliniek sprake was van verlamming en daarmee van een spoedeisende situatie en dat een operatie mitsdien ten onrechte en onnodig lang is uitgesteld tot de volgende dag. In de visie van klager had de hond die nacht althans de volgende ochtend reeds moeten worden geopereerd, hetgeen hem en zijn echtgenote ook zou zijn voorgehouden.  

5.4. Het college overweegt dat die bewuste avond door de dienstdoende spoeddierenarts in overleg met de dienstdoend spoedchirurg (niet beklaagde) is besloten, alvorens tot een operatie over te gaan, een MRI-scan te laten maken, die eerst de volgende dag kon worden ingepland. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat beklaagde die avond en nacht (nog) geen dienst had en dat zij de hond de volgende dag omstreeks  9:00 uur voor het eerst heeft gezien. Dit brengt mee dat beklaagde niet verantwoordelijk is geweest voor de beslissing tot uitstel van de operatie, die haar reeds om die reden in tuchtrechtelijke zin niet kan worden aangerekend. Echter, ook indien zij voor die beslissing wél verantwoordelijk zou zijn geweest, dan nog is het college van oordeel dat er veterinair niet onjuist is gehandeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, gelet op de erg jonge leeftijd van de hond, het ras en het acute karakter van de verlamming, sprake was van een gecompliceerde, atypische casus, waarbij van belang was om eerst de oorzaak van de verlamming te achterhalen, alvorens een oorzakelijke behandeling in te kunnen stellen en gericht te kunnen gaan opereren. In dat verband diende eerst beeldvormende diagnostiek te worden uitgevoerd, idealiter in de vorm van een MRI-scan, omdat daarmee het meeste inzicht kon worden verkregen over de oorzaak van de verlamming.

5.5. Van de zijde van beklaagde is verder uiteen gezet dat het maken van een MRI-scan,  conform het beleid van de kliniek in de avond en nacht feitelijk niet mogelijk was. Dit onder meer in verband met de veiligheid voor het personeel, hetgeen het college kan volgen, zodat met het MRI-onderzoek moest worden gewacht tot de volgende dag. In verweer is verder uitgelegd dat bij de opvang op de spoedkliniek een eerste beoordeling (triage) plaatsvindt, waarbij levensbedreigende situaties worden onderscheiden van niet of minder urgente situaties. Ten aanzien van de hond van klager is op de kliniek een verlamming met gradatie IV vastgesteld, hetgeen zonder meer ernstig is, maar naar het oordeel van het college nog geen levensbedreigende situatie vormt. Bij een verlammingsgradatie V, zoals die de volgende dag omstreeks 9:00 uur bij de hond werd vastgesteld, is sprake van een ‘urgente’ situatie, echter is daarbij veterinair geaccepteerd om binnen 24 uur tot een operatie over te gaan, hetgeen in casu ook is gebeurd. Gelet op het voorgaande is het uitstel van de operatie naar het oordeel van het college op aanvaardbare gronden geschied en is de hond binnen een gebruikelijke en in casu aanvaardbare termijn geopereerd. Voor zover klager die avond van dienstdoende zorgverleners zou hebben vernomen dat de hond reeds die nacht c.q. de volgende ochtend zou worden geopereerd, bestaat daarover tegenspraak –verwezen wordt ook naar de notities daarover in de patiëntenverslaglegging- en kunnen de feiten niet worden vastgesteld, naast dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, de beslissing om eerst een MRI-scan te laten maken in de specifieke  omstandigheden van het geval geïndiceerd en aanvaardbaar is geweest.

5.6. Ondanks dat het college, anders dan klager, van oordeel is dat het uitstellen van de operatie niet onnodig is geweest, kan er geen misverstand over bestaan dat bij de hond na aankomst op de kliniek een ernstige ruggenmergbeschadiging is vastgesteld, reden waarom het wél zaak was om snel een therapie te starten om verdere schade te voorkomen en diagnostiek c.q. beeldvorming te plannen. In dat kader heeft naar het oordeel van het college evenwel een passende behandeling plaatsgevonden, in de zin dat de hond ter stabilisatie gedurende de nacht op de intensive care afdeling is opgenomen, alwaar een intensieve infuustherapie is ingesteld om de doorbloeding van het ruggenmerg en de zuurstofvoorziening te waarborgen, naast dat medicatie (Fentanyl, Ketamine, Lidocaïne) tegen de pijn is ingezet en monitoring van de neurologische status van de hond is blijven plaatsvinden. Voor zover van de zijde van klager ter zitting is gesteld dat de hond die avond, behalve met verlammingsverschijnselen, ook zou zijn aangeboden omdat er geen goede doorbloeding naar de hersenen zou zijn geweest, gaat het college aan die niet onderbouwde stelling voorbij en is onduidelijk waar deze op is gebaseerd.

5.7.  Van de zijde van klager is ter zitting gesteld dat na de MRI-scan geen overleg zou hebben plaatsgevonden en hem niet de keuze tussen een operatie en euthanasie zou zijn voorgelegd, echter is dit door beklaagde betwist en strookt zulks ook niet met hetgeen daarover door of namens klager in het initiële klaagschrift is aangegeven, waarin met zoveel woorden staat vermeld dat een operatie werd afgesproken. Het college acht ook niet aannemelijk dat daarover geen contact zou zijn geweest, getuige ook de notities daarover in de patiëntenverslaglegging.

5.8. In het in het geding gebrachte ‘verslag diagnostische beeldvorming’ valt te lezen dat tijdens het maken van de MRI-scan tijdelijk een onderbreking heeft moeten plaatsvinden. Dat hoeft niet altijd ernstig te zijn, maar in dit geval is in het verslag genoteerd dat de klinische gesteldheid van de hond te slecht werd om het onderzoek voort te zetten, zonder nadere duiding. In zijn algemeenheid ligt het naar het oordeel van het college in de rede om bijzonderheden tijdens de anesthesie, die zich vóór de operatie hebben afgespeeld, aan de chirurg te melden. Onduidelijk is of dit hier is gebeurd en het verhandelde ter zitting heeft daarover geen uitsluitsel gegeven. Echter gaat het college er bij gebrek aan bewijs voor het tegendeel vanuit dat de hond na de onderbreking weer kon worden gestabiliseerd en dat het MRI-onderzoek zonder verdere problemen is voortgezet en er geen contra-indicaties waren voor de operatie, zij het dat de verslaglegging daarover duidelijker had gekund. Het college volstaat in deze met de opmerking dat adequate overdracht van relevante informatie tussen verschillende disciplines die bij een operatie zijn betrokken, in het kader van de zorgvuldige beroepsuitoefening essentieel is.

5.9. Het college heeft geen concrete aanwijzingen die erop duiden dat er door beklaagde bij de operatie als zodanig fouten zijn gemaakt. Voor zover door klager is gesteld dat de hond tijdens de operatie reeds hersendood zou zijn geweest, is die stelling niet bewezen en gaat het college daar niet in mee, met de aantekening dat dit achteraf door een collega van beklaagde  ongelukkig in het pathologieformulier is opgeschreven, hetgeen door het college als een kennelijke verschrijving wordt gezien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting voldoende aannemelijk is gemaakt dat de ademdepressie en hersendood eerst ná afloop van de operatie zijn vastgesteld, waar bovendien niet is kunnen blijken dat foutief veterinair handelen door beklaagde aan de ontstane complicaties debet is geweest.

5.10. Ten aanzien van het verwijt dat klachten van klager door de kliniek niet serieus en niet in behandeling werden genomen, geldt dat de kliniek verantwoordelijk is voor de afhandeling van klachten en, voor zover informatie daarover op het internet niet of lastig te vinden is, dit dan een organisatorische kwestie betreft waar beklaagde individueel en tuchtrechtelijk niet voor verantwoordelijk is.  Evenwel is van de zijde van klager ook de klacht geuit dat geen terugkoppeling werd gegeven op vragen, met name is in dat verband ook ter zitting nog eens naar voren gebracht dat geen tijdige terugkoppeling plaatsvond over de pathologie-uitslag.

Hoewel dit feitelijk een  communicatieve kwestie betreft, zou dit verwijt toch onder de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht kunnen vallen, als de zorg voor dieren hieronder zou hebben geleden en beklaagde hierin een verwijtbaar aandeel zou hebben gehad.

5.11. Ter zitting is door beklaagde desgevraagd aangegeven dat zij als aanvraagster van het pathologisch onderzoek verantwoordelijk was voor de communicatie over de uitslag met de diereigenaar. Weliswaar kan aan beklaagde worden toegegeven dat met betrekking tot een dergelijke uitslag over het algemeen geen directe spoed is geboden, maar anderzijds blijft altijd een kans bestaan dat er zich een afwijkende en bijzondere situatie voordoet, waarbij van belang kan zijn dat bepaalde informatie tijdig wordt gedeeld met de diereigenaar. In het onderhavige geval bleek dat zo te zijn, immers kwam uit het pathologisch onderzoek als doodsoorzaak een hart- c.q. longworminfectie naar voren. Dit betrof een onverwachte en niet voorzienbare uitslag, die voor klager echter relevant was in verband met de andere honden binnen het gezin, die eveneens geïnfecteerd konden zijn.

5.12. Uit de stukken volgt dat aan klager na het overlijden van de hond op 31 december 2014 is verteld dat de uitslag van het pathologisch onderzoek ongeveer 3 weken op zich zou laten wachten, waarbij overigens tevoren werd gedacht aan een lymfoom met uitzaaiingen naar de hersenen.  Het college heeft geconstateerd dat in de ‘Uitslag laboratorium Pat’ ter zake het  microscopisch onderzoek en de daarbij geconstateerde longwormen als datum 2 januari 2015 wordt vermeld, hetgeen echter mogelijk een vergissing kan zijn. Of juist is dat van de zijde van klager, zoals ter zitting is gesteld, omstreeks 7 januari 2015 met de afdeling pathologie is gebeld, waarbij te kennen is gegeven dat die afdeling relevante informatie had die men echter niet zelf mocht vrijgeven, kan door het college bij gebrek aan bewijs niet worden vastgesteld. Uit de stukken volgt wél dat klager althans zijn echtgenote op 20 januari 2015 naar de kliniek heeft gebeld voor de uitslag van het pathologisch onderzoek, waarbij toen kennelijk, in afwijking van eerder gegeven informatie, vanuit de kliniek is aangegeven dat dit (niet 3 maar) tot 6 weken na de aanvraag kon duren. Op 2 februari 2015 is door de echtgenote van klager naar de kliniek gebeld, waarbij blijkens de stukken ook over de pathologiekosten is gesproken, welk gesprek van de zijde van de kliniek moest worden afgebroken. Op 19 februari 2015 is door een kennis van de familie gevraagd naar de pathologie-uitslag –volgens de verslaglegging ‘ivm nestgenoten’- en ook op 23 februari 2015 is namens klager opnieuw telefonisch om de uitslag gevraagd en is, naar het college heeft begrepen, toen aangegeven dat beklaagde in het buitenland verbleef en de uitslag eerst na 1 maart 2015 kon worden besproken. Ter zitting heeft  beklaagde verklaard dat zij na 31 december 2014 nog 6 weken op de kliniek heeft gewerkt en eerst daarna voor twee weken naar het buitenland is vertrokken.

5.13. Het college maakt uit de stukken op dat de telefonische contacten na het overlijden van de hond tussen medewerkers van de kliniek en de echtgenote van klager moeizaam en onprettig verliepen. Dit neemt niet weg dat de door klager geuite kritiek omtrent de informatieoverdracht met betrekking tot de verzoeken om de pathologie-uitslag naar het oordeel van het college terecht is. Hoewel dit ook met interne communicatie en afstemming te maken zal hebben gehad, is het college in het onderhavige geval van oordeel dat ook beklaagde, als aanvraagster van het pathologisch onderzoek en verantwoordelijk voor de communicatie daarover met de diereigenaar, in deze een te afwachtende houding heeft aangenomen, indachtig hetgeen klager is voorgehouden en de verzoeken die er om de pathologie-uitslag van zijn kant zijn gedaan.

5.14. In aanmerking genomen dat klager althans diens echtgenote op 31 december 2014 is voorgehouden dat de pathologie-uitslag na 3 weken bekend zou zijn en, toen zij daarover na circa 3 weken telefonisch contact opnamen, is gemeld dat rekening moest worden gehouden met een termijn van 6 weken na aanvraag, waarna vervolgens op 2, 19 (‘i.v.m. nestgenoten’) en 23 februari 2015 is gesproken c.q. gevraagd naar de pathologie-uitslag –terzijde: in verweer wordt  vermeld dat de uitslag op 4 februari 2015 bekend was- had het naar het oordeel van het college op de weg van beklaagde gelegen om voor haar vertrek naar het buitenland na te gaan of de uitslag bekend was althans, mocht dit niet het geval zijn, te organiseren dat die uitslag, als die tijdens haar afwezigheid in het patiëntendossier zou worden vastgelegd, door een collega zou worden gecontroleerd op afwijkende zaken, om te bezien of nadere actie richting klager nodig was.

5.15. Resumerend is de klacht dus op één onderdeel gegrond, uitsluitend voor zover het betreft het verwijt dat geen althans geen tijdige terugkoppeling is gegeven op vragen, meer specifiek waar het de pathologie-uitslag betrof, waarom was verzocht en temeer omdat dit van invloed kon zijn op de zorg voor de andere honden binnen het gezin. Op de overige onderdelen wordt de klacht ongegrond verklaard. Naar het oordeel van het college kan qua op te leggen maatregel met een waarschuwing worden volstaan.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond, doch uitsluitend voor zover het betreft het verwijt dat geen terugkoppeling is gegeven op vragen, meer specifiek op vragen over de pathologie uitslag;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a van de Wet dieren;

verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. G.P. Hofland, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.