ECLI:NL:TDIVTC:2017:20 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/40

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:20
Datum uitspraak: 16-06-2017
Datum publicatie: 16-06-2017
Zaaknummer(s): 2016/40
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Dierverloskundige wordt verweten dat hij veterinaire handelingen heeft verricht waartoe hij niet bevoegd was. Deels gegrond. Volgt geldboete van  € 4.500, waarvan € 4.000 voorwaardelijk.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y                         

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Er heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 30 maart 2017. Namens de klachtambtenaar is verschenen W. Beklaagde is ter zitting eveneens verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde, dierverloskundige en castreur van beroep, wordt verweten dat hij veterinaire handelingen heeft verricht waartoe hij niet bevoegd was. Meer in het bijzonder ging het om het uitvoeren van keizersnedes, het verdoven en onthoornen van kalveren en het aan veehouders leveren van gekanaliseerde diergenees­middelen (antibiotica). Hiernaast wordt beklaagde verweten tekort te zijn geschoten in zijn administratieve verplichtingen. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke boete van € 4.000,= op te leggen.

2. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op zijn verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

3. DE BEOORDELING

3.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij behoorde te betrachten jegens dieren met betrekking tot welke zijn hulp werd ingeroepen dan wel of hij anderszins in strijd heeft gehandeld met hetgeen van hem in zijn hoedanigheid van  dierverloskundige mocht worden verwacht , een en ander als bedoeld in artikel 15 van de WUD (oud) en artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

3.2. Het college stelt voorop dat het verrichten van keizersnedes en het verdoven en onthoornen van kalveren veterinaire handelingen betreffen die door de wetgever aan dierenartsen zijn voorbehouden en dat veeverloskundigen daartoe niet bevoegd zijn. Voor wat betreft de bevoegdheden van een veeverloskundige wordt kortheidshalve verwezen naar artikel 5 van de WUD (oud) en naar het huidige artikel 7.4 van het Besluit diergeneeskundigen. Gebleken is verder dat beklaagde in de hier in het geding zijnde periode in het bezit van een destijds zogenoemde ‘AK-vergunning’. Op basis daarvan mocht beklaagde gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan houders van een groothandelsvergunning en aan houders van een kleinhandelsvergunning -zoals dierenartsen- leveren, maar niet aan eindgebruikers zoals veehouders. Voor alle duidelijkheid zij vermeld dat een dierverloskundige in het kader van een verlossing wel bepaalde gekanaliseerde diergeneesmiddelen zonder een recept van een dierenarts bij een dier mag toepassen (zie meer specifiek thans Bijlage 1 onder 3 van de Regeling diergeneesmiddelen).

3.3. Aan de onderhavige klacht en de door de klachtambtenaar gevorderde geldboete zijn door de NVWA twee afzonderlijk van elkaar opgemaakte berechtingsrapporten over verschillende perioden ten grondslag gelegd.

3.4. Voor wat betreft het eerste en oudste rapport, met het nummer 1725-160614-GE01, is de pleegperiode gelegen tussen 1 januari 2013 en 20 december 2013. Beklaagde wordt verweten in die periode op een 8-tal bedrijven onbevoegd (tientallen) keizersnedes en onthoorningen  bij kalveren te hebben uitgevoerd, naast dat hij onbevoegd antibiotica aan veehouderijen zou hebben afgeleverd en in zijn administratieve verplichtingen tekort is geschoten.

3.5. Met betrekking tot dit eerste rapport heeft het college het verstreken tijdsverloop tussen de pleegperiode en het entameren van de tuchtprocedure geconstateerd, alsook dat, nadat beklaagde voor het eerst door de NVWA is gehoord ( 20 december 2013) c.q. het berechtingsrapport werd afgesloten (juni 2014) door de klachtambtenaar vervolgens nog tot 20 mei 2016 is gewacht met het indienen van een klacht. In het kader van de ook ambtshalve te beantwoorden vraag of hier sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een klacht moet zijn ingediend, is het college na beraadslaging tot het oordeel gekomen dat de in deze te maken belangenafweging in de onderhavige zaak in het voordeel van beklaagde dient uit te vallen. Dit betekent dat de klacht niet ontvankelijk zal worden verklaard voor zover het de feiten betreft die in het eerste rapport worden benoemd. Dit laat overigens onverlet dat beklaagde, ook ter zitting, feitelijk heeft erkend in het verleden tientallen keren zelfstandig keizersnedes te hebben verricht, dus zonder tussenkomst van een dierenarts, en dat hij tevens diverse keren kalveren heeft onthoornd, wetende dat hij daartoe niet bevoegd was. Ook de tekortkomingen in de administratie zijn door beklaagde erkend, waar het college aan toevoegt dat de daarin door beklaagde gebruikte algemene formuleringen mede debet zijn aan het feit dat niet of nauwelijks controleerbaar is welke veterinaire zorg (keizersnede vs verlossing) er wanneer is verleend en welke medicatie (antibiotica vs vrije diergeneesmiddelen) er wanneer en in het kader van welke behandeling (keizersnede vs verlossing) is ingezet en al dan niet op bedrijven is achter gelaten.

3.6. De feiten zoals die in het tweede berechtingsrapport met het nummer 121236-90935-19874 worden benoemd, zijn van recenter datum en hebben betrekking op de pleegdata 18 april 2015 en 18 juni 2015. Dit tweede rapport is opgemaakt naar aanleiding van een inspectie door de NVWA op 14 september 2015 op een veehouderij in het kader van een controle op het gebruik van diergeneesmiddelen en de Regeling identificatie en registratie van dieren. Uit onderzoek is gebleken dat op het bedrijf in kwestie eerder dat jaar drie runderen via een keizersnede van een kalf waren verlost en dat twee van die drie keizersnedes door beklaagde zelfstandig en dus zonder tussenkomst van een dierenarts waren uitgevoerd. Het staat vast dat beklaagde daarmee zijn wettelijke bevoegdheden heeft overschreden, hetgeen naar het oordeel van het college tevens meebrengt dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Voor zover beklaagde ten aanzien van deze keizersnedes heeft gesteld of bedoeld te stellen dat sprake was van een spoedsituatie, waarbij het inroepen en de komst van een dierenarts niet kon worden afgewacht, is zulks voor het college niet verifieerbaar en niet komen vast te staan, zodat aan dat verweer voorbij wordt gegaan. Het college gaat ook voorbij aan het betoog van beklaagde dat de beroepsgroep van veeverloskundigen / castreurs uitstervende is en dat in het verleden van rijkswege een verruiming van bevoegdheden zou zijn toegezegd, welke toezegging niet is nagekomen. Als dit laatste juist zou zijn is dit uiteraard spijtig, echter kan dit niet dienen ter rechtvaardiging van het onbevoegd verrichten van keizersnedes, de in het kader van die operaties onbevoegde toepassing van verdovingsmiddelen c.q. medicatie en de gebrekkige verslaglegging daaromtrent. De klacht is in zoverre gegrond.

3.7. Hoewel een deel van de feiten ook voor wat betreft de zwaarte van de op te leggen maatregel buiten beschouwing wordt gelaten, hecht het college er aan op te merken dat op basis van het dossier niet anders kan worden geconcludeerd dan dat beklaagde over een langere periode bewust en zonder veterinaire rechtvaardiging zijn bevoegdheden te buiten is gegaan. Zaak is vooral dat beklaagde zich hieraan in de toekomst niet opnieuw schuldig maakt, ook al brengt dit mogelijk mee dat moet worden uitgezien naar ander werk.  Het college acht op basis van de feiten uit het tweede rapport en voor zover de klacht daarop ziet en gegrond is verklaard, het opleggen van een onvoorwaardelijke boete van € 500,= op zijn plaats, waarbij ook rekening is gehouden met  de ter zitting nog benoemde persoonlijke omstandigheden. Hiernaast is door het college besloten om beklaagde een voorwaardelijke geldboete van

€ 4.000,= op te leggen, die dus verschuldigd zal zijn indien wordt vastgesteld dat beklaagde binnen de proeftijd opnieuw onbevoegd veterinaire handelingen zou hebben verricht, waarbij het voor de hand ligt dat daarop door de NVWA controle blijft plaatsvinden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht niet ontvankelijk voor zover gebaseerd op de feiten genoemd in het rapport met het nummer 1725-160614-GE01;

verklaart de klacht gegrond voor zover het de feiten betreft als vermeld in het tweede rapport met het nummer 121236-90935-19874 en voor zover in rov. 3.6 omschreven;

legt beklaagde een boete op van € 4.500,= waarvan € 4.000,= voorwaardelijk, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel c en lid 5 en 6 van de Wet dieren, waarbij met betrekking tot het voorwaardelijk gedeelte de duur van de proeftijd wordt bepaald op 3 jaar, welke proeftijd ingaat vanaf de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs.  M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. A. van der Bas, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2017  door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.