ECLI:NL:TDIVTC:2017:18 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/62

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:18
Datum uitspraak: 18-05-2017
Datum publicatie: 09-06-2017
Zaaknummer(s): 2016/62
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Beklaagde wordt verweten, dat zij ten aanzien van de kat van klager onvoldoende onderzoek heeft verricht, dat zij de kat een overdosis Rapidexon heeft toegediend en dat zij euthanasie zou hebben ‘opgedrongen’. Ongegrond

X,               klager,    

tegen

Y,              beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op 23 februari 2017. Zowel klager als beklaagde zijn verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat zij ten aanzien van de kat van klager onvoldoende onderzoek heeft verricht, dat zij de kat een overdosis Rapidexon heeft toegediend en dat zij euthanasie zou hebben ‘opgedrongen’.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de kat van klager, een Europese Korthaar, geboren op 1 januari 2000. 

3.2. Op zondag 22 mei 2016 heeft klager telefonisch contact opgenomen met de spoeddienst en daarbij beklaagde als dienstdoend dierenarts gesproken. Door klager is gesteld dat de kat in dat weekend enige tijd van huis geweest en bij terugkomst bewegingsproblemen had. In geschil is of tijdens dit telefoongesprek door klager is gesproken over verlammingsverschijnselen. Beklaagde heeft dit ter zitting betwist en gesteld dat door klager enkel over mank lopen c.q. kreupelheid is gesproken –hetgeen ook in de patiëntenkaart is opgetekend- en dat om die reden een consult is afgesproken voor de volgende dag.  

3.3. Bij het consult die volgende dag, dus op 23 mei 2016, heeft beklaagde de kat onderzocht en geconstateerd dat er sprake was achterhandslapte en dat de voor− en achterhand niet goed coördineerden. Beklaagde heeft wel de polsslag in de lies gevoeld en vastgesteld dat de terugtrek-, correctie-, en anusreflex aanwezig waren. Beklaagde heeft besloten om de kat een injectie met Rapidexon toe te dienen en de kat is vervolgens met klager mee naar huis gegaan. Daarbij is verteld dat de medicatie binnen tijdsbestek van 24 uur  effect zou moeten sorteren en besproken dat klager de volgende dag zou laten weten of dat het geval was. In de patiëntenkaart staat vermeld dat, indien de medicatie verbetering zou geven, de behandeling zou worden voortgezet met Dexoral.

3.4. De volgende dag, op 24 mei 2016, is klager weer naar de praktijk gekomen omdat de gezondheidstoestand van de kat sterk achteruit was gegaan, in die zin dat het dier niet meer kon lopen en thuis in zijn ontlasting lag. Tijdens dit consult is ook over euthanasie gesproken.

3.5. Op 25 mei 2016 heeft klager contact met de praktijk opgenomen en verzocht zijn kat te laten inslapen, hetgeen diezelfde dag door beklaagde is gebeurd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klager, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie van het college niet kan worden geklaagd over de wijze waarop een dierenarts met een diereigenaar communiceert, tenzij de zorg voor het dier hieronder heeft geleden. Van dit laatste is niet gebleken.

5.3. Klager verwijt beklaagde dat zij bij het consult op 23 mei 2016 een tunnelvisie heeft gehad, dat zij geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van een aanrijding of een ander ongeval en dat zij er enkel vanuit is gegaan dat de klachten ouderdomsgerelateerd waren. In dat verband heeft beklaagde echter voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een trauma ten gevolge van een aanrijding of anderszins niet heeft uitgesloten, maar dat daarvoor bij haar onderzoek geen concrete aanwijzingen naar voren zijn gekomen, zoals een voelbare fractuur,  wonden, pijn, afgesleten nagels of crepiteren.

5.4. Wel heeft beklaagde bij haar onderzoek vastgesteld dat er sprake was van achterhandslapte en coördinatieverlies. Gelet hierop en in aanmerking genomen

de leeftijd van de kat, in combinatie met feit dat er geen concrete aanwijzingen waren voor een fractuur, was naar het oordeel van het college niet onlogisch dat beklaagde  differentiaaldiagnostisch aan een ernstig neurologisch probleem dacht. Op grond van haar  bevindingen en in het belang van het welzijn van de kat lag de beslissing om snel een therapie in te zetten in de rede althans was die beslissing naar het oordeel van het college verdedigbaar. Beklaagde heeft ter zitting verder gesteld dat de kat bij dit consult nog kon lopen en dat door klager ook niet om het maken van een röntgenfoto is verzocht, waar het college beklaagde kan volgen in haar redenering dat zij daar op dat moment niet toe heeft besloten, omdat zij van een neurologisch probleem uitging, dat diverse onderliggende oorzaken kon hebben als een tumor, beschadiging van het zenuwstelsel of een bloeding en op een röntgenfoto geen weke delen zichtbaar zouden zijn.

5.5.  Uitgaande van een zieke kat met een ernstig neurologisch probleem en een daaraan gekoppelde sombere prognose, heeft beklaagde naar het oordeel van het college veterinair niet onjuist gehandeld door, bij wege van een therapeutische trial, te kiezen voor een behandeling met Rapidexon, een zwelling verminderend en ontstekingsremmend corticosteroïde. Daarvan zou het effect binnen 24 uur merkbaar moeten zijn en aan de hand daarvan zou dan de meest aangewezen medische vervolgstap kunnen worden bepaald. Beklaagde heeft verder voldoende gemotiveerd waarom zij in het onderhavige geval, op basis van de ernst van de klachten en het klinische beeld, is afgeweken van de normale adviesdosering -het betrof een ´erop of eronder´ situatie- en uit de bijsluiter volgt dat de ernst van de symptomen leidend is bij de feitelijk te kiezen en toe te passen dosering. Dat beklaagde in de gegeven situatie voor een verhoogde dosering heeft gekozen, acht het college niet verwijtbaar en in dat verband geldt ook dat is gekozen voor een kortwerkend corticosteroïd en bijwerkingen doorgaans eerder bij langdurig gebruik van corticosteroïden optreden.

5.6. Hiernaast geldt dat bewijs ontbreekt voor de stelling van klager dat de achteruitgang die de volgende dag, bij het consult op 24 mei 2016, werd vastgesteld –niet meer kunnen lopen, liggen in de ontlasting- het gevolg is geweest van een overdosis van het toegepaste Rapidexon.  Aldus is niet komen vast te staan dat beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt treft met betrekking tot de verkozen en toegepaste medicatie. Beklaagde heeft ook een plausibele en acceptabele verklaring gegeven voor het feit dat zij geen antibiotica heeft voorgeschreven, ondanks dat klager daar om verzocht, te weten omdat er geen tekenen waren –zoals koorts-  die op een bacteriële infectie wezen en er aldus geen indicatie voor de inzet van antibiotica was.

5.7. Voor wat betreft de ‘opgedrongen’ euthanasie zou dit de volgende dag, bij het consult op dinsdag 24 mei 2016, hebben plaatsgevonden. Beklaagde heeft echter gesteld dat niet zij, maar een van haar collega’s die dag dienst had. Gelet op de tegenstrijdige lezingen van partijen hierover kan niet als vast staand worden aangenomen dat beklaagde bij dit consult betrokken is geweest. Hoe het ook zij, bij gebrek aan bewijs is ook niet komen vast te staan dat er sprake is geweest van 'opdringen' of van het uitoefenen van onbetamelijke druk, naast dat het college van oordeel is dat op basis van het procesdossier en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk is geworden dat de gezondheidssituatie van de kat ten tijde van het consult op 24 mei 2016 zodanig slecht was –niet meer kunnen lopen, liggen in de ontlasting- dat het bespreken van de optie euthanasie uit veterinair oogpunt niet onjuist kan worden geacht.

5.8. De conditie van de kat is hierna niet verbeterd en klager heeft de volgende dag, op 25 mei 2016,  besloten een afspraak te maken voor euthanasie. Dat toen kennelijk alleen nog een klinische inspectie en geen extra nader onderzoek meer is ingesteld, acht het college niet verwijtbaar, omdat voldoende aannemelijk is geworden dat de gezondheidsgesteldheid van de kat verder achteruit ging en de prognose dermate slecht was, dat het niet reëel was om te verwachten dat nog herstel met enig perspectief kon worden bereikt.

5.9. Resumerend wordt er door het college vanuit gegaan dat beklaagde bij de consulten op 23 en 25 mei 2016 de verantwoordelijke dierenarts is geweest en dat zij op basis van de klachten waarmee de kat werd aangeboden en haar klinische bevindingen mocht volstaan met het onderzoek dat is verricht. De inzet van een kortwerkend corticosteroïd en de dosering daarvan zijn naar het oordeel van het college in de omstandigheden van het geval aanvaardbaar en niet verwijtbaar geweest, hetgeen tevens geldt voor het bespreken van  euthanasie bij het consult op 24 mei 2016, welke dierenarts dat ook heeft gedaan. Het college ziet aldus onvoldoende aanleiding om te oordelen dat aan de zijde van beklaagde sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat het opleggen van een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. T. Rothuizen-Van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2017, bij afwezigheid van mr. T. Rothuizen-Van Dijk, door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr.  J.B.M. Keijzers, secretaris.