ECLI:NL:TDIVTC:2017:17 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/61

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:17
Datum uitspraak: 18-05-2017
Datum publicatie: 09-06-2017
Zaaknummer(s): 2016/61
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Beklaagde wordt  verweten dat zij niet tijdig heeft onderkend dat de hond van klaagster een baarmoederontsteking had, met als gevolg dat er complicaties zijn opgetreden en de hond is overleden. Gegrond met berisping

X,                   klaagster,    

tegen

Y,                   beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017. Klaagster, vergezeld door haar zoon, alsmede beklaagde, bijgestaan door haar gemachtigde, waren ter zitting aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt in hoofdzaak verweten dat zij niet tijdig heeft onderkend dat de hond van klaagster een baarmoederontsteking had, met als gevolg dat er complicaties zijn opgetreden en de hond is overleden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een dwergpincher met een onbekende geboortedatum, die op 5 april 2016 door klaagster werd overgenomen van de vorige eigenares, die niet meer in staat was om voor de hond te zorgen.

3.2. Op 8 april 2016 heeft klaagster met de hond de praktijk van beklaagde bezocht voor een algehele check-up en een controle op het chipnummer. Een collega van beklaagde heeft een klinisch onderzoek uitgevoerd en de leeftijd van de hond is daarbij geschat op 3 á 4 jaar. Bij de anamnese en het klinisch onderzoek zijn geen bijzonderheden naar voren gekomen, behoudens dat de hond recentelijk loops was geweest. Er is geadviseerd de hond ongeveer 3 maanden nadien te laten steriliseren en daartoe is een afspraak gemaakt voor 15 juli 2016.

3.3. Enkele dagen na het consult stelde klaagster vast dat de hond minder goed at, lusteloos werd, koortsig leek en vermagerde. Er heeft op 15 april 2016 en vervolgens op 25 april 2016 een consult met de genoemde collega van beklaagde plaatsgevonden. Omdat bij het klinisch onderzoek op 25 april 2016 werd vastgesteld dat de buikpalpatie voorin gevoelig c.q. pijnlijk was en bij de betreffende collega het vermoeden rees dat er mogelijk sprake was van een alvleesklierontsteking, is bloed afgenomen, waarbij na centrifugeren bleek dat het serum geel gekleurd was, reden waarom het bloed voor een nadere analyse naar een extern laboratorium is gezonden.

3.4. De uitslag van dat bloedonderzoek is in de namiddag van 26 april 2016 bekend geworden en aan de praktijk toegezonden. De praktijk was op 27 april 2016 vanwege de viering van Koningsdag gesloten en beklaagde heeft op 28 april 2016 kennis genomen van de bloeduitslag. Omdat daaruit bleek dat er sprake was van verhoogde nier- en leverwaarden, heeft beklaagde contact opgenomen met het laboratorium voor overleg, aangezien bij de bloeduitslag meerdere diagnoses denkbaar waren. Omdat beklaagde differentiaal diagnostisch dacht aan een nierbekkenontsteking, Leishmania en Leptospirose, heeft het laboratorium geadviseerd urineonderzoek te doen, een echo van de nieren te laten maken en verder onderzoek te doen naar Leishmania.

3.5. De bloeduitslag is telefonisch met klaagster besproken en naar haar toegezonden. Klaagster is nog dezelfde dag met de hond naar de praktijk gekomen en heeft daarbij urine van de hond meegebracht. Tijdens het consult zijn de resultaten van het bloedonderzoek en de daarbij behorende diagnoses nogmaals besproken. Klaagster gaf aan dat zij de verkregen bloeduitslag voor haar komst naar de praktijk had voorgelegd aan een bevriende dierenarts, die niet uitsloot dat sprake was van Leptospirose, reden waarom beklaagde bij het consult heeft besloten om het al eerder afgenomen bloed daarop nader te laten onderzoeken.

3.6. Tijdens het consult heeft beklaagde de hond klinisch onderzocht en daarbij vastgesteld dat de hond bij palpatie gevoelig was voor in de buik. Desgevraagd heeft beklaagde ter zitting verklaard dat zij zich niet meer kon herinneren of zij bij het raadplegen van de patiëntenkaart heeft gezien dat de hond recentelijk loops was geweest. Onduidelijk is of door beklaagde is geadviseerd om ook een echo van de buik te laten maken, hetgeen overigens door een in te roepen externe collega met mobiele apparatuur had moeten geschieden, aangezien de praktijk niet over eigen echo apparatuur beschikte. Beklaagde heeft gesteld dat daarover, alsook over doorverwijzing naar een gespecialiseerde kliniek wel is gesproken, maar dat klaagster eerst de uitslag van dat bloedonderzoek wilde afwachten alvorens een echo te laten maken.

3.7. Uit de na de mondelinge behandeling van de zaak op verzoek van het college door beklaagde nog toegezonden bloeduitslag blijkt, dat een deel -het hematologische deel- van de resultaten van dat nadere onderzoek op zaterdag 30 april 2016 door het laboratorium per e-mail aan de praktijk van beklaagde zijn toegezonden. Op die datum heeft beklaagde noch haar collega van die uitslag kennisgenomen.

3.8. Op maandag 2 mei 2016 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk en heeft zij aan de collega van beklaagde gemeld dat het niet goed ging met de hond. Door de praktijk is vervolgens contact opgenomen met het laboratorium, waarbij van de zijde van het laboratorium werd aangegeven dat, hoewel de definitieve bloeduitslag nog niet bekend was, de resultaten pasten bij Leptospirose. De betreffende collega van beklaagde heeft hierna nogmaals telefonisch met klaagster gesproken. Klaagster is toen niet ingegaan op het aanbod om met de hond naar de praktijk te komen en zij wilde daarmee nog een dag wachten omdat de volledige bloeduitslag nog niet bekend was.

3.9. Op 4 mei 2016 is de definitieve bloeduitslag op de praktijk van beklaagden ontvangen en werd duidelijk dat geen sprake was van Leptospirose. De uitslag is telefonisch aan klaagster doorgegeven. Tijdens dat gesprek meldde beklaagde dat de hond de vorige dag (op 3 mei 2016) in een dierenziekenhuis elders aan een baarmoederontsteking was geopereerd. Klaagster heeft gesteld dat aldaar op 6 mei is vastgesteld dat de nierwaarden weer genormaliseerd en de leverwaarden verbeterd waren en dat de hond die dag uit de betreffende kliniek is ontslagen. Op 8 mei 2016 heeft klaagster de hond echter moeten laten inslapen, omdat -naar klaagster stelt- er bij de hond wederom nierfalen was ontstaan.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat de klacht is gericht tegen beklaagde, zodat alleen haar veterinair handelen ter beoordeling voorligt. Zoals door het college in de schriftelijke fase van de procedure aan klaagster medegedeeld, blijven naar vaste rechtspraak klachten over de communicatie met en de bejegening van diereigenaren buiten de beoordeling, tenzij de zorg voor het dier daaronder heeft geleden. Van dat laatste is in het onderhavige geval niet gebleken en beklaagde heeft overigens betwist dat zij zich klantonvriendelijk jegens klaagster heeft opgesteld. Hiernaast worden naar vaste jurisprudentie financiële geschilpunten tussen partijen niet in behandeling genomen althans buiten beoordeling gelaten.

5.3. Voor zover klaagster zich op het standpunt stelt dat het nierfalen en het overlijden van de hond voorkomen hadden kunnen worden als beklaagde eerder een juiste diagnose had gesteld en de hond eerder was geopereerd, kan zulks niet met absolute zekerheid worden aangenomen. Niettemin kan ook weer niet worden uitgesloten dat de hond alsdan betere kansen had gehad en is het college van oordeel dat beklaagde ook los hiervan niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening heeft gehandeld en overweegt daarover als volgt.

5.4. In de onderhavige zaak is gebleken dat beklaagde eerst op 28 april 2016 in beeld is gekomen en bij de behandeling van de hond betrokken is geraakt. Daarbij nam zij kennis van de uitslagen van het door haar collega op 25 april 2016 aangevraagde bloedonderzoek.

Beklaagde heeft de bloeduitslag telefonisch aan klaagster doorgegeven en doorgestuurd en overeenkomstig het door het laboratorium gegeven advies met klaagster telefonisch besproken om onderzoek naar de urine van de hond en verder onderzoek naar Leishmania te doen.

5.5. Later op de dag heeft beklaagde een klinisch onderzoek verricht, waarbij zij vaststelde dat de hond bij palpatie gevoelig was aan de voorzijde van de buik en gebleken is dat zij differentiaal diagnostisch dacht aan een nierbekkenontsteking, Leishmania en Leptospirose. Beklaagde  heeft in afwachting van de resultaten van het te verrichten nader bloedonderzoek  een antibioticum (Doxycycline) voorgeschreven.

5.6. Desgevraagd heeft beklaagde ter zitting verklaard dat zij bij het consult geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van een baarmoederontsteking, hetgeen haar naar het oordeel van het college kan worden verweten. Hoewel het college heeft begrepen dat enkele verschijnselen behorend bij een baarmoederontsteking (zoals uitvloeiing uit vulva, koorts, veel drinken, veel plassen) zich niet hebben gemanifesteerd, had de mogelijkheid van een baarmoederontsteking naar het oordeel van het college zeker in de differentiaal diagnose van beklaagde moeten staan en had zij daar bedacht op kunnen en behoren te zijn. Immers ging het om een niet gesteriliseerde teef van 3 ὰ 4 jaar en was althans kon op basis van de patiëntenkaart bekend zijn dat ze recentelijk loops was geweest - er was al een afspraak gemaakt voor een sterilisatie op 15 juli 2017 - waar beklaagde tijdens het klinisch onderzoek op 28 april 2016 heeft vastgesteld dat de hond bij palpatie gevoelig was voor in de buik.

5.7. Hiernaast geldt dat ten tijde van het consult op 28 april 2016, behalve dat de nier- en leverwaarden afwijkend waren, sprake was van aanhoudende vermagering, bleke slijmvliezen en een verlaagde lichaamstemperatuur. Gelet hierop en mede gelet op de hoge ontstekings­waarden in het bloed, had beklaagde naar het oordeel van het college niet mogen volstaan met het voorschrijven van een antibioticumkuur en had van haar kunnen en mogen worden verwacht dat zij, in afwachting van de uitslag van het nadere bloedonderzoek, die dag reeds maatregelen had getroffen om de hond te stabiliseren, zoals de toepassing van infuustherapie en zonodig andere ondersteunende medicatie. Het achterwege laten daarvan is, gelet op de beschreven symptomen en slechte bloedwaarden, naar het oordeel van het college niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening geweest.

5.8. Dat door beklaagde tijdens het consult op 28 april 2016 ook is geadviseerd tot het maken van een echo of dat nadrukkelijk op het belang ervan is gewezen, is onduidelijk gebleven. Voor zover een echo wel zou zijn besproken, maar klaagster dit nog niet zou hebben gewild in afwachting van de bloeduitslag, geldt dat het los hiervan naar het oordeel van het college op de weg van beklaagde had gelegen om, naast het stabiliseren van de hond, de situatie nauwlettend en per dag te (laten) volgen en monitoren. Voor het college is genoegzaam komen vast te staan dat de hond op 28 april 2016 zodanig ernstig ziek was, dat verwacht had mogen worden dat beklaagde zich - als aanvraagster van het bloedonderzoek - eerder op de hoogte had gesteld van de bloeduitslag, die in ieder geval voor een deel (het hematologische deel) reeds op 30 april 2016 op de praktijk was binnengekomen. Van die uitslag is feitelijk eerst twee dagen nadien, te weten op 2 mei 2016, kennis genomen, waar dit eerder had gekund en gemoeten, om op basis van die uitslag te kunnen bepalen of bijv. acuut ingrijpen en instellen van een behandeling geboden was.

5.9. Nadat klaagster op 2 mei 2016 zelf telefonisch contact had opgenomen met de praktijk omdat het niet goed ging met de hond, is door de collega van beklaagde contact opgenomen met het laboratorium. Tijdens dat contact is door het laboratorium medegedeeld dat de bloeduitslag passend was bij Leptospirose, doch dat de definitieve uitslag nog niet bekend was. Beklaagde heeft vervolgens eerst weer op 4 mei 2016 opnieuw actie ondernomen en telefonisch contact opgenomen met het betreffende laboratorium om naar de definitieve uitslag te informeren en is nadien in contact met klaagster gebleken dat de hond elders reeds was geopereerd. Ook vanaf die maandag 2 mei 2016 is de regie over de zorg voor de hond onvoldoende in eigen hand gehouden en had intensievere monitoring in de rede gelegen.

5.10. Het geheel overziend, had beklaagde naar het oordeel van het college eerder bedacht kunnen en behoren te zijn op een baarmoederontsteking en heeft zij dienaangaande alsook met betrekking tot het instellen van nader onderzoek en een -symptomatische- behandeling een te afwachtende houding aangenomen. Daaraan kan niet afdoen dat een bevriende dierenarts van de echtgenoot van klaagster uit de op 26 april 2016 vastgestelde bloedwaarden concludeerde dat mogelijk sprake was van Leptospirose, reden waarom beklaagde daar eerst onderzoek naar heeft gedaan. Gelet op de beschreven conditie waarin de hond bij het consult op 28 april 2016 verkeerde, de toen bekende afwijkende bloedwaarden en het feit dat beklaagde op dat moment zelf nog geen definitieve diagnose had, had het in de rede gelegen de hond te stabiliseren en het verdere beloop intensief te monitoren en eerder te informeren naar en kennis te nemen van de bloeduitslag. De klacht is in zoverre gegrond.

5.11. Voor zover beklaagde nog andere verwijten zijn gemaakt die hiervoor niet zijn besproken, -zoals de onjuiste vermelding in Petbase.eu dat de hond gecoupeerde oren had, het ongezien en preventief voorschrijven van antibiotica aan een andere hond van klaagster, het niet op eigen initiatief verstrekken van facturen en de werkwijze qua boekhouding-, geldt dat deze verwijten door beklaagde ofwel zijn betwist en niet zijn komen vast te staan ofwel te algemeen zijn geformuleerd ofwel niet veterinair van aard zijn dan wel dat gaat het om verwijten die niet van zodanig gewicht zijn dat daar tuchtrechtelijke consequenties aan verbonden zouden moeten worden.

5.12. Het college acht oplegging van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde hiervoor een berisping als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel b, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. T. Rothuizen-van Dijk, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M., van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2017 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.