ECLI:NL:TDIVBC:2017:3 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 16/16 VB 16/17

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2017:3
Datum uitspraak: 05-09-2017
Datum publicatie: 08-06-2018
Zaaknummer(s):
  • VB 16/16
  • VB 16/17
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Hond. Ten onrechte toegediende medicatie. Dossiervorming. Beroep tegen door VTC gegrond verklaarde klacht niet-ontvankelijk.  

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 5 september 2017

in de zaken VB 16/16 en VB 16/17 van

X, wonend te A,                              

klaagster in eerste aanleg, appellante van een uitspraak

van 27 oktober 2016 van het Veterinair Tuchtcollege (2016/12 en 2016/13),

hierna te noemen: klaagster.

tegen

Y, dierenarts te A, hierna: dierenarts 1 (zaak nr. VB 16/16),

Z, dierenarts te A, hierna: dierenarts 2 (zaak nr. VB 16/17),

beklaagden in eerste aanleg, geïntimeerden in hoger beroep,

hierna gezamenlijk te noemen: de dierenartsen.

1      Het verloop van het geding

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 27 oktober 2016 (ECLI:NL:TDIVTC:2016:59) de klacht van klager gedeeltelijk gegrond verklaard en aan beide dierenartsen afzonderlijk een waarschuwing gegeven als bedoeld in artikel 8:31, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet dieren . De klacht is voor het overige ongegrond verklaard.

Klaagster heeft bij brief van 5 december 2016 tegen deze uitspraak bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld.

De dierenartsen hebben bij brief van 8 maart 2017 een verweerschrift ingediend.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 9 juni 2017, waar klaagster en dierenarts 1, bijgestaan door U, en dierenarts 2, vertegenwoordigd door U, hun standpunten hebben toegelicht.

2        De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1        Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van de zaak als volgt weergegeven, waarbij de dierenartsen zijn aangeduid als beklaagde sub 1 respectievelijk beklaagde sub 2, dan wel gezamenlijk als beklaagden :

“3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Maltheser leeuwtje met de naam Nino, geboren op 10 februari 2003.

3.2. Op 13 augustus 2012 heeft klaagster beklaagde sub 1 geconsulteerd omdat haar hond last had van benauwdheid en vermoeidheid c.q. sloomheid. De hond is klinisch onderzocht en bij auscultatie bleek een onregelmatig hartritme hoorbaar. Er is een röntgenfoto gemaakt en er werd geconcludeerd dat er sprake was van een vergroot hart en een gesluierd longveld. Er is uitgegaan van een hartprobleem en er is een injectie met Furosemide toegediend en Furosoral en Vetmedin voorgeschreven.

3.3. Blijkens de patiëntenkaart is in de hierop volgende periode in verband met het geconstateerde c.q. vermeende hartprobleem met enige regelmaat Vetmedin voorgeschreven, bijvoorbeeld op 30 augustus 2012, 17 oktober 2012, 26 november 2012, 28 februari 2013, 3 april 2013, 13 juni 2013, 28 oktober 2013, 11 december 2013, 7 januari 2014 en verder, voor het laatst op 29 september 2015.

3.4. Tussentijds, eerstens eind november 2013, heeft klaagster de praktijk geconsulteerd in verband met enkele bultjes op de buik van de hond. Bij een consult op 10 maart 2014 werd een flinke lipoomachtige bult op de linkerflank vastgesteld. Blijkens de stukken werd tijdens de consulten besproken dat er nadelen c.q. risico’s kleefden aan het nemen van een biopt onder sedatie en het operatief verwijderen van de bult(en). Het college heeft begrepen dat beklaagden daar geen voorstander van waren, mede vanwege het hartprobleem. Op 21 augustus 2015 is klaagster op consult bij de praktijk geweest met het verzoek of de (grootste en lipoomachtige) bult kon worden verwijderd en heeft daarover wederom een gesprek plaatsgevonden. Tot een afspraak om de betreffende bult operatief te verwijderen is het niet meer gekomen.

3.5. Op 9 oktober 2015 is klaagster naar een andere kliniek gegaan voor een second opinion met betrekking tot het weghalen van de betreffende bult. Aldaar is de hond klinisch onderzocht en is onder meer gebleken dat de hond een hartfrequentie had van 76 slagen per minuut en dat er bij auscultatie geen souffle te horen was. Omdat de hond ook hoestte is geadviseerd een echo van het hart te laten maken, hetgeen op 13 oktober 2015 is gebeurd en waaruit geen aanwijzingen naar voren kwamen voor een vergroot hart of voor hartafwijkingen die een behandeling met hartmedicatie noodzakelijk maakten. De bulten op het lichaam van de hond voelden volgens deze dierenarts aan als lipomen of overvulde talgklieren en er zijn puncties (zonder sedatie) verricht waaruit bleek dat het ging om talgklier en vet. Op 6 november 2015 zijn op deze kliniek verschillende bulten op de buik van de hond operatief verwijderd.

3.6. Eind oktober 2015 heeft klaagster telefonisch haar ongenoegen geuit over het feit dat haar hond door beklaagden jarenlang ten onrechte voor een hartprobleem is behandeld. Klaagster heeft op 23 november 2015 nog de praktijk bezocht en met beklaagden gesproken. Partijen zijn toen en ook daarna niet tot een vergelijk gekomen.”

2.2        De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende overwegingen, waarbij de dierenartsen zijn aangeduid als beklaagde sub 1 respectievelijk beklaagde sub 2, dan wel gezamenlijk als beklaagden :

“5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Aangezien het college uit de stukken heeft begrepen dat beklaagden gezamenlijk verantwoordelijk zijn geweest voor het behandeltraject en het gevoerde veterinaire beleid, zullen de klachten hierna gezamenlijk worden behandeld.

5.2. Het verst strekkende verwijt dat beklaagden wordt gemaakt is dat een verkeerde diagnose is gesteld, waardoor de hond gedurende een reeks jaren onnodig hartmedicatie heeft gekregen. Dienaangaande is het college van oordeel dat niet geheel onbegrijpelijk is geweest dat op basis van het klinisch beeld, auscultatie en de in het geding gebrachte röntgenfoto ter zake van het consult op 13 augustus 2012, qua waarschijnlijkheidsdiagnose initieel aan een hartprobleem werd gedacht en dat in eerste instantie een daarop gerichte medicamenteuze behandeling is ingezet. Alsdan geldt wel dat van belang is dat er vervolgens gedegen evaluatie en monitoring plaatsvindt, om te bezien of bijstelling van de diagnose of therapie aangewezen is, temeer als het gaat om dieren die in principe voor langere tijd op medicatie worden gezet in verband met een vermeend ernstig probleem als een hartafwijking, zoals hier aan de orde.

5.3. Met betrekking tot de door klaagster gestelde bijwerkingen van de hartmedicatie (optillen poot, draaien met een oog en trillen) geldt dat klaagster weliswaar heeft aangevoerd dat de hond die in ernstige mate en van aanvang af had en dat zij dit vele malen bij beklaagden zou hebben aangekaart, echter hebben beklaagden dit betwist en gesteld dat klaagster die bijwerkingen achteraf, te weten tijdens een onderhoud op de praktijk op 23 november 2015 voor het eerst naar voren heeft gebracht. Beklaagden hebben wel aangegeven dat de hond kort na het consult d.d. 13 augustus 2012 een kleine terugval had (hartkloppingen en een “dipje”) hetgeen reden is geweest om de dosering Vetmedin vanaf 5 september 2012 te halveren, naast dat op 27 november 2012 melding is gemaakt van benauwdheid tussen de Vetmedin giften door. Beklaagden hebben zich op het standpunt gesteld dat bij de verschillende consulten steeds is geconstateerd dat de hond goed op de medicatie reageerde, reden waarom aanvullend onderzoek niet noodzakelijk werd geacht.

5.4. Hoewel door het college, gelet op de tegenstrijdige lezingen die partijen daaromtrent hebben gegeven, de mate en ernst van de door klaagster gestelde bijwerkingen van de hartmedicatie niet kan worden vastgesteld, is het college van oordeel dat van beklaagden had mogen worden verwacht dat er op enig moment na de ingestelde behandeling met Vetmedin een hartecho was voorgesteld en gemaakt. Als dit zou zijn geschied, dan was eerder aan het licht gekomen dat de hond geen hartprobleem had, waarbij komt dat op 13 augustus 2012 per saldo nog slechts een waarschijnlijkheids­diagnose was gesteld, die nog niet was bevestigd. Niet gebleken is dat gedurende de jaren waarin Vetmedin en vochtafdrijvende medicatie is voorgeschreven is overwogen dan wel van de zijde van beklaagden is voorgesteld om nader echografisch onderzoek te doen om de aandoening bevestigd te krijgen dan wel om te beoordelen of voortzetting of bijstelling van de hartmedicatie aangewezen was. Door dit na te laten is lichtvaardig voortgebouwd op een nimmer bevestigde waarschijnlijkheidsdiagnose en kan beklaagden worden verweten dat het medicatietraject zo lang heeft voortgeduurd, zonder dat er tussentijds een gedegen evaluatie en monitoring van de therapie heeft plaatsgevonden, waarvan een nader echografisch onderzoek onderdeel uit had behoren te maken. Dat de hond volgens beklaagden goed op de medicatie reageerde doet aan het vorenstaande niet af, noch dat klaagster zelf niet om een nader onderzoek in de vorm van een röntgenfoto of hartecho heeft verzocht. Overigens hebben beklaagden de keuze om de bult c.q. bulten bij de hond niet te verwijderen mede gebaseerd op de (nadien onjuist gebleken) aanname dat hond hartklachten en daarmee een verhoogd narcoserisico had.

5.5. Met betrekking tot het verwijt dat beklaagden de bulten op de buik van de hond niet wilden verwijderen althans daar geen voorstander van waren, valt naar het oordeel van het college niet goed in te zien waarom niet eerder is getracht een aspiratiebiopt te nemen om te kunnen beoordelen of de bulten goed- of kwaadaardig waren en aldus een betere afweging te kunnen maken om ze wel of niet te verwijderen. Overigens is voldoende aannemelijk geworden dat klaagster om verwijdering van de grootste bult had verzocht vanwege het feit dat de hond er last van had en dat zij tijdens het consult op 21 augustus 2015 tevens heeft aangegeven het risico op overlijden van de hond tijdens de operatie te accepteren. In zoverre is het college van oordeel dat ten aanzien van het verzoek om verwijdering van de bult(en) hun afwachtende houding onvoldoende hebben beargumenteerd en onderbouwd. Voor zover juist zou zijn dat, als van de zijde van beklaagde met zoveel woorden is gesteld, zij ten tijde van het consult op 21 augustus 2015 wel bereid waren de bult operatief te verwijderen maar dat het daartoe nadien niet meer is gekomen, geldt dat het college van oordeel is dat onderzoek in deze middels het nemen van een aspiratiebiopt in een eerder stadium reeds had kunnen worden overwogen.

5.6. Voor zover klaagster heeft gesteld dat beklaagden de verslaglegging achteraf hebben aangevuld of gewijzigd c.q. bepaalde informatie zouden hebben weggelaten, hebben beklaagden naar oordeel van het college voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een juist en zo volledig beeld van de gang van zaken hebben willen schetsen en is voor het college niet komen vast te staan dat er sprake is geweest van moedwillig onvolledig of onjuist weergeven van zaken. Ook met betrekking tot hetgeen door klaagster is gesteld over het onderzoek c.q. de behandeling van een vermeende blaasontsteking, de toepassing van een vaccinatie (Vanguard CPV-Lepto), de inzet van Onsior, en met betrekking tot het ontstaan van een zwelling boven het linker bovenooglid van de hond, is voor het college onvoldoende kunnen blijken van een zodanig onzorgvuldig of nalatig veterinair handelen dat een tuchtrechtelijke sanctie zou moeten volgen. Voor zover beklaagden nog andere verwijten zijn gemaakt die hiervoor niet zijn besproken, geldt dat deze ofwel niet veterinair van aard zijn en daarmee buiten het bestek van het veterinair tuchtrecht vallen, althans gaat het om verwijten waarvan de toedracht niet of onvoldoende is vast te stellen of om verwijten die naar het oordeel van het college niet van zodanig gewicht zijn om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.7. Resumerend is het college van oordeel dat beklaagden onzorgvuldig hebben gehandeld door over een lange periode hartmedicatie voor te schrijven zonder te evalueren en te monitoren of de gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose of ingezette therapie bijstelling behoefde, naast dat ten aanzien van het verzoek om de bult c.q. bulten op de buik van de hond te verwijderen eerder had kunnen worden gehandeld en een aspiratiebiopt had kunnen worden genomen, om aldus een gefundeerde afweging te kunnen maken over het al dan niet operatief verwijderen ervan. Op deze onderdelen wordt de klachtgegrond bevonden, waarbij na te melden maatregel passend en geboden wordt geacht.”

3        De beoordeling van het beroep

3.1     Klaagster wil in hoger beroep een zwaardere maatregel voor de dierenartsen. Haar hond heeft jarenlang ten onrechte medicatie toegediend gekregen en daardoor onnodig geleden. Ter zitting heeft klaagster toegelicht dat zij, omdat haar hond onterecht medicatie kreeg toegediend en de hond er dientengevolge slecht aan toe was, drie jaar lang heeft thuisgezeten. Zij wenst met een zwaardere maatregel te bereiken dat andere honden en hondeneigenaren niet overkomt, wat haar is overkomen. Daarnaast klaagt zij erover dat de reden dat de dierenartsen de bulten op de buik van de hond niet wilden verwijderen niet is gelegen in het narcoserisico, maar in het oordeel van de dierenartsen dat de hond er geen last van had. Tot slot klaagt zij erover dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat de dierenartsen voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij een juist en zo volledig beeld van de gang van zaken hebben willen schetsen en niet is komen vast te staan dat er sprake is geweest van moedwillig of onvolledig of onjuist weergeven van zaken.

3.2     Het Veterinair Beroepscollege dient ambtshalve te beoordelen of het beroep ontvankelijk is. Ingevolge artikel 8:35, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet dieren kan beroep bij het Veterinair Beroepscollege worden ingesteld door de klager, voor zover hij niet‑ontvankelijk is verklaard, zijn klacht is afgewezen, of zijn klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

3.3     Vaststaat dat de klacht van klaagster, voor zover zij heeft geklaagd over het onzorgvuldig handelen van de dierenartsen door over langere periode hartmedicatie voor te schrijven zonder te evalueren en te monitoren of de gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose of ingezette therapie bijstelling behoefde en voor zover zij heeft geklaagd over het onzorgvuldig handelen ten aanzien van de bulten op de buik van de hond, door het Veterinair Tuchtcollege gegrond is verklaard.

          Gelet op artikel 8:35, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet dieren kan tegen een klacht die bij het Veterinair Tuchtcollege gegrond is verklaard, geen beroep bij het Veterinair Beroepscollege worden ingesteld. De klacht dient in zoverre niet‑ontvankelijk te worden verklaard. Dit betekent dat het Veterinair Beroepscollege de klacht voor wat betreft deze onderdelen niet inhoudelijk zal behandelen.

3.4     Voor zover de klacht betrekking heeft op de verslaglegging door de dierenartsen, heeft het Veterinair Tuchtcollege terecht geoordeeld dat de dierenartsen voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij een juist en zo volledig beeld van de gang van zaken hebben willen schetsen en is het Veterinair Tuchtcollege terecht tot de slotsom gekomen dat niet is vast komen te staan dat er sprake is geweest van moedwillig onvolledig of onjuist weergeven van zaken. Het Veterinair Beroepscollege is wel van oordeel dat de dossiervorming summier is in de zin dat de uitwerking van de medicatie op de hond uitgebreider had kunnen en moeten worden vastgelegd en dat voorts het raadplegen van het dossier (het evalueren) beter had moeten worden vastgelegd. De klacht is in zoverre gegrond, maar dit leidt niet tot oplegging van een andere, zwaardere maatregel, omdat voor deze tekortkoming, ook wanneer die samen wordt bezien met de andere gegronde klachtonderdelen, de oplegging van een waarschuwing zoals die al door het Veterinair Tuchtcollege is opgelegd volstaat.

3.5     De conclusie is dat het beroep, voor zover dit betrekking heeft op de onderdelen van de klacht die door het Veterinair Tuchtcollege gegrond zijn verklaard, niet‑ontvankelijk is. Het beroep, voor zover dit betrekking heeft op de verslaglegging, is gegrond. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen het Veterinair Tuchtcollege had behoren te doen, zal het Veterinair Beroepscollege de klacht, voor zover deze betrekking heeft op de verslaglegging, gegrond verklaren. Het Veteriniar Beroepscollege is van oordeel dat de gegronde klacht niet leidt tot oplegging van een andere, zwaardere maatregel en handhaaft om die reden de eerder opgelegde maatregel.

4         De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

- verklaart het beroep , voor zover dit betrekking heeft op de onderdelen van de klacht die door het Veterinair Tuchtcollege gegrond zijn verklaard, niet‑ontvankelijk;

- verklaart het beroep, voor zover dit betrekking heeft op de verslaglegging, gegrond;

- vernietigt de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege in zoverre;

- verklaart de klacht voor zover deze betrekking heeft op de verslaglegging gegrond;

- handhaaft de door het Veterinair Tuchtcollege aan de dierenartsen afzonderlijk gegeven waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet Dieren.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. G. van der Wiel, mr. G. Tangenberg, drs. H.W. Wagenaar (dierenarts) en drs. M.A. van Zuijlen (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. drs. M. Rijsdijk, plaatsvervangend secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 5 september 2017 in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris.

w.g. plaatsvervangend secretaris                                             w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

plaatsvervangend secretaris