ECLI:NL:TAHVD:2017:56 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 160320

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2017:56
Datum uitspraak: 03-04-2017
Datum publicatie: 07-04-2017
Zaaknummer(s): 160320
Onderwerp: Aanwijzing, subonderwerp: Artikel 13 Advocatenwet: aanwijzing van een advocaat
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Art. 13-beklag De stukken zoals ter kennis zijn gebracht aan het hof leiden niet tot andere gevolgtrekkingen dan die in de bestreden beslissing van de deken zijn weergegeven. De deken heeft het verzoek van de klager naar het oordeel van het hof op juiste gronden afgewezen, nu klager - ook in de procedure bij het hof - in het geheel geen informatie heeft overgelegd waaruit een onrechtmatig handelen door (een medewerkster van) de Raad voor de Kinderbescherming kan worden afgeleid en zodoende de procedure die klager zou willen voeren als nagenoeg, zo niet volstrekt, kansloos dient te worden ingeschat. Volgens vaste rechtspraak van het hof is in dat geval sprake van een gegronde reden het verzoek af te wijzen ex artikel 13 lid 2 Advocatenwet. Volgt ongegrondverklaring van het beklag.

Beslissing

van 3 april 2017

in de zaak 160320

naar aanleiding van het beklag van:

klager

tegen:

de deken

1    HET VERZOEK ALS BEDOELD IN ART. 13 LID 1 ADVOCATENWET

Klager heeft bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag, verder te noemen ‘de deken’, een verzoek ingediend tot aanwijzing van een advocaat zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 Advocatenwet. Per brief van 17 november 2016 heeft de deken dit verzoek afgewezen. In een klaagschrift gedateerd 20 november 2016 heeft klager zich beklaagd over het feit dat de deken zijn verzoek heeft afgewezen.

2    HET GEDING BIJ HET HOF

2.1    Het klaagschrift is op 24 november 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de brief van de deken d.d. 16 januari 2017.

3    BEOORDELING

3.1    Klager heeft op 20 oktober 2016 de deken verzocht om op de voet van artikel 13 Advocatenwet een advocaat aan te wijzen, omdat klager een vordering tot schadevergoeding op grond van een onrechtmatige overheidsdaad wilde instellen. De deken heeft klager vervolgens onder meer verzocht om nadere informatie ten aanzien van deze vordering te verstrekken. Deze informatie heeft klager evenwel niet aan de deken doen toekomen.

3.2    Bij beslissing van 17 november 2016 heeft de deken het verzoek afgewezen, aangezien klager hem geen concrete informatie had verstrekt op basis waarvan de deken kon concluderen dat er sprake zou zijn van een zodanig onrechtmatig handelen van de overheid dat een procedure tegen de Minister van Veiligheid en Justitie (althans de Nederlandse Staat) strekkende tot verkrijging van schadevergoeding enige kans van slagen zou hebben.

3.3    Het hof oordeelt als volgt.

Het hof begrijpt dat klager zich op het standpunt stelt dat een medewerkster van de Raad voor de Kinderbescherming onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dat hij recht heeft op een schadevergoeding van € 5.000.000,00.

De stukken zoals ter kennis zijn gebracht aan het hof leiden niet tot andere gevolgtrekkingen dan die in de bestreden beslissing van de deken zijn weergegeven. De deken heeft het verzoek van de klager naar het oordeel van het hof op juiste gronden afgewezen, nu klager - ook in de procedure bij het hof - in het geheel geen informatie heeft overgelegd waaruit een onrechtmatig handelen door (een medewerkster van) de Raad voor de Kinderbescherming kan worden afgeleid en zodoende de procedure die klager zou willen voeren als nagenoeg, zo niet volstrekt, kansloos dient te worden ingeschat. Volgens vaste rechtspraak van het hof is in dat geval sprake van een gegronde reden het verzoek af te wijzen ex artikel 13 lid 2 Advocatenwet. Het hof zal dan ook het beklag van klager tegen de beslissing van de deken ongegrond verklaren.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verklaart het beklag van klager tegen de beslissing van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag van 17 november 2016 ongegrond.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.B.A.P.M. Ficq, M.L.J.C. van Emden-Geenen, E.M. Soerjatin, D.J.B. de Wolff, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Oorburg-Hundscheid, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2017.

                       griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 3 april 2017.