ECLI:NL:TAHVD:2017:261 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170198
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2017:261 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-11-2017 |
Datum publicatie: | 18-12-2017 |
Zaaknummer(s): | 170198 |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | Waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klachtonderdeel a ziet op het aan verweerder sub 1 gemaakte verwijt dat hij ondanks veelvuldige verzoeken geweigerd heeft gespecificeerde urenverantwoording(en) van zijn werkzaamheden te verschaffen. In hoger beroep brengt verweerder sub 1 alsnog de nodige stukken in het geding maar deze stukken kunnen het hof onvoldoende overtuigen dat door hem een adequaat gespecificeerde urenverantwoording van zijn werkzaamheden is gegeven. Zo vermelden de overgelegde facturen geen uurtarief. Slechts één factuur is voorzien van een urenspecificatie. De nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden zijn door verweerder sub 1 onvoldoende in acht genomen, zodat klager hierover terecht heeft geklaagd. Klachtonderdeel n ziet op het verweerder sub 3 gemaakte verwijt dat hij ten onrechte er niet voor heeft gezorgd dat klager in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtshulp. Vaststaat dat klager in ieder geval per mail van 15 oktober 2012 (dat was het moment dat klager verweerder sub 3 opdracht heeft gegeven conservatoir beslag te leggen) de mogelijkheid om voor een toevoeging in aanmerking te komen bij verweerder sub 3 onder de aandacht heeft gebracht. Het had op de weg van verweerder sub 3 gelegen om toen te onderzoeken wat de situatie van klager op dat moment was, wat hij heeft nagelaten. Daarbij was het feit dat enige maanden daarvoor een toevoeging is ingetrokken op grond van een resultaatsbeoordeling voortvloeiende uit eerder verleende rechtsbijstand een onvoldoende relevant gegeven om af te zien van onderzoek naar de mogelijkheid om op toevoegingsbasis rechtsbijstand te verlenen. Het had op de weg van verweerder sub 3 gelegen om naar aanleiding van het verzoek van klager hierover duidelijkheid te verkrijgen en had niet kunnen volstaan met wachten en pas later - ter zitting heeft verweerder sub 3 verklaard dat dit eerst op 20 maart 2013 is gebeurd - een toevoeging voor klager aan te vragen. |
Beslissing
van 27 november 2017
in de zaak 170198
naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerders
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 12 juni 2017 (abusievelijk is in de kop van deze beslissing de datum 10 april 2017 genoemd), gewezen onder nummer 16-682 aan partijen toegezonden op 13 juni 2017, waarbij het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van 26 augustus 2016, waarbij de klachten deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond zijn verklaard, gegrond is verklaard. Voorts heeft de raad van de klacht van klager klachtonderdeel sub a tegen verweerder sub 1 en klachtonderdeel sub n tegen verweerder sub 3 gegrond verklaard. De overige tegen verweerders sub 1 en 3 gerichte klachtonderdelen zijn ongegrond verklaard. Ten aanzien van verweerder sub 2 is klachtonderdeel sub i niet-ontvankelijk verklaard en zijn de overige klachten ongegrond verklaard. Aan verweerder sub 1 is geen maatregel opgelegd en aan verweerder sub 3 is de maatregel van een waarschuwing opgelegd. Verweerders sub 1 en 3 zijn veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,00 en de proceskosten van € 25,00 aan klager en van de kosten van de behandeling van de zaak van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
De beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2016:194 en de beslissing van de raad als ECLI:NL:TADRARL:2017:108.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 11 juli 2017 ter griffie van het hof ontvangen. De memorie waarbij verweerders sub 1 en 3 van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 12 juli 2017 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de e-mail van klager, ter griffie van het hof ontvangen op 12 juli 2017;
- de e-mail van klager, ter griffie van het hof ontvangen op 18 augustus 2017;
- de brief van verweerders, ter griffie van het hof ontvangen op 22 augustus 2017.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 oktober 2017, waar klager, bijgestaan door mr. D en verweerders zijn verschenen. Klager en verweerders hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
verweerder sub 1:
a) ondanks veelvuldige verzoeken geweigerd heeft gespecificeerde uren-verantwoording(en) van zijn werkzaamheden te verschaffen;
b) geweigerd heeft klagers dossier aan hem af te geven;
c) zonder overleg een door klager op de derdenrekening overgemaakt bedrag verrekend heeft met een openstaande nota;
d) klager ten onrechte voorgespiegeld heeft dat hij een vordering van ongeveer € 260.000 op zijn ex-echtgenote had;
e) onnodig en onkundig geprocedeerd heeft en klager niet op de procesrisico’s gewezen heeft;
f) in de klachtprocedure klager niet heeft bijgestaan ondanks zijn toezegging daartoe;
g) aan klager ten onrechte heeft aangegeven de declaraties van mr. X te kunnen terugbrengen met een bedrag van € 40.000;
h) geweigerd heeft mr. B. aan te klagen wegens smaad en belediging.
verweerder sub 2:
i) in 2005 een verkeerde insteek heeft gemaakt in de zaak tegen mr. Y;
j) geen pensioen voor klager heeft aangevraagd;
k) geweigerd heeft mr. B. aan te klagen wegens smaad en belediging;
l) de vordering op de Rabobank niet heeft gestuit en geen actie heeft ondernomen tegen de notaris en de accountant;
verweerder sub 3:
m) de cassatietermijn tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 augustus 2015 heeft laten verlopen;
n) ten onrechte er niet voor heeft gezorgd dat klager in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtshulp;
o) geweigerd heeft klagers vragen over het verslag van het gesprek van 24 februari 2015 te beantwoorden;
p) geweigerd heeft aangifte te doen tegen de accountant wegens meineed;
q) mr. B. niet heeft aangeklaagd wegens smaad en belediging.
4 FEITEN
4.1 De raad heeft in de bestreden beslissing feiten vastgesteld die als zodanig in hoger beroep niet door partijen zijn betwist.
4.2 De feiten zijn:
“2.1 Klager is gehuwd geweest met mw. v.d. H. Tijdens het huwelijk zijn huwelijkse voorwaarden opgemaakt. Daarbij is [verweerder sub 1] betrokken geweest.
2.2 Op 5 oktober 2005 is de echtscheiding tussen klager en mw. v.d. H. uitgesproken. Deze uitspraak is op 18 januari 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Klager werd in deze procedure bijgestaan door mr. R.
2.3 Bij arrest van 9 maart 2010 heeft het Gerechtshof [plaats] de huwelijkse voorwaarden vernietigd. Bij vonnis van 30 november 2011 heeft de Rechtbank [plaats] gelast dat op een in dat vonnis omschreven wijze de ontbonden huwelijkse gemeenschap diende te worden verdeeld. In deze procedure heeft verweerder sub 3 klager bijgestaan. In dat vonnis is mw. v.d. H. veroordeeld om een bedrag van € 69.844,41 aan klager te voldoen. Op 11 oktober 2012 heeft klager door verweerder sub 3 conservatoir beslag laten leggen op de woning van mw v.d. H.
2.4 Tussen genoemde partijen is in een daarop volgende bodemprocedure geprocedeerd over een vordering tot schadevergoeding van klager op mw. v.d. H. wegens onrechtmatig handelen. Dit heeft geresulteerd in een afwijzend vonnis van de Rechtbank [naam] van 17 juli 2013. Verweerder sub 2 heeft voor klager hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. In die procedure is op 18 augustus 2015 arrest gewezen door het Gerechtshof [naam]. Het vonnis van de rechtbank werd daarin bekrachtigd.
2.5 Op 24 februari 2015 is in een bespreking van klager en verweerder sub 2 afgesproken welke acties nog verricht zouden worden.
2.6 Naar aanleiding van klachten van klager is op 20 augustus 2015 een gesprek tussen klager en de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerders, gevoerd. In een brief van 24 september 2015 heeft deze de klachten als ongegrond aangemerkt.”
5. BEOORDELING
met betrekking tot het hoger beroep van klager
5.1 Het verzet tegen de voorzittersbeslissing gedateerd 26 augustus 2016 is door de raad gedeeltelijk gegrond verklaard. Op grond van artikel 46h lid 6 Advocatenwet vervalt de beslissing waartegen verzet was gedaan en wordt de behandeling van de zaak voortgezet. Tegen de beslissing van de raad kan klager op grond van artikel 56 lid 1 aanhef en onder a Advocatenwet beroep instellen voor zover zijn klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Voorwaarde daarbij is wel dat het hoger beroep binnen 30 dagen na verzending van de beslissing moet worden ingesteld waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien (art. 56 lid 3 Advocatenwet).
5.2 In dit geval heeft klager verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn grieven aan te voeren tegen klachtonderdelen e tot en met i, k en m, alsmede o tot en met q, zodat bespreking van deze klachtonderdelen om deze reden in hoger beroep achterwege kan blijven.
5.3 Wat betreft de klachtonderdelen, waartegen klager wel grieven heeft aangevoerd en die betrekking hebben op de aan verweerder sub 1 gemaakte verwijten dat (b.) hij geweigerd heeft klagers dossier aan hem af te geven, (c.) hij zonder overleg een door klager op de derdenrekening overgemaakt bedrag verrekend heeft met een openstaande nota en (d.) hij klager ten onrechte voorgespiegeld heeft dat hij een vordering van ongeveer € 260.000 op zijn ex-echtgenote had, heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die zijn vervat in de beslissing van de raad waarmee het hof zich verenigt. Hierbij merkt het hof op dat ook in hoger beroep door klager niet op toereikende wijze de stellingen van verweerder sub 1 zijn weerlegd dat verweerder sub 1 heeft toegezegd het dossier terug te geven, er geen bedrag door klager op de derdenrekening van verweerder sub 1 is gestort en klager niet door verweerder sub1 is voorgespiegeld dat hij een vordering van ongeveer € 260.000 op zijn ex-echtgenote had. Waar het gaat om het klachtonderdeel gericht tegen verweerder sub 2 onderdeel j inhoudende dat hij geen pensioen voor klager heeft aangevraagd valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien welk verwijt verweerder sub 2 als opvolgend advocaat in dit verband gemaakt zou kunnen worden.
5.4 Dit betekent dat de (wel aangevoerde) grieven tegen de bestreden beslissing niet kunnen slagen en dat de bestreden beslissing ten aanzien van deze klachtonderdelen zal worden bekrachtigd.
met betrekking tot het beroep van verweerders sub 1 en sub 3
5.5 De omvang van dit beroep beperkt zich tot de gegrond verklaarde klachtonderdelen a en n alsmede de daaruit voortvloeiende aan verweerder sub 3 opgelegde maatregel en kostenveroordeling.
5.6 Klachtonderdeel a ziet op het aan verweerder sub 1 gemaakte verwijt dat hij ondanks veelvuldige verzoeken geweigerd heeft gespecificeerde uren-verantwoording(en) van zijn werkzaamheden te verschaffen. De raad heeft hierover in de bestreden beslissing overwogen dat, naar het oordeel van de raad, niet is komen vast te staan dat verweerder sub 1 bij elke factuur een specificatie aan klager heeft verzonden. In rechtsoverweging 5.6 van de bestreden beslissing overweegt de raad:
“Het kan en mag voor verweerder sub 1 geen probleem zijn om zijn bewering, dat bij elke factuur een specificatie werd verzonden, te onderbouwen met stukken. Hoewel niet uit te sluiten is dat verweerder sub 1 die specificaties heeft toegezonden, heeft klager er bij herhaling om gevraagd en heeft verweerder sub 1 nagelaten aannemelijk te maken dat ze zijn verzonden; ook in de klachtprocedure zijn ze niet overgelegd. Door zulks (zo lang) na te laten heeft hij zijn verweer onvoldoende onderbouwd en slaagt de klacht van klager op dit punt”.
5.7 In hoger beroep brengt verweerder sub 1 alsnog de nodige stukken in het geding maar deze stukken kunnen het hof onvoldoende overtuigen dat door hem een adequaat gespecificeerde urenverantwoording van zijn werkzaamheden is gegeven. Zo vermelden de overgelegde facturen geen uurtarief. Slechts één factuur is voorzien van een urenspecificatie. De nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden zijn door verweerder sub 1 onvoldoende in acht genomen, zodat klager hierover terecht heeft geklaagd.
5.8 Klachtonderdeel n ziet op het verweerder sub 3 gemaakte verwijt dat hij ten onrechte er niet voor heeft gezorgd dat klager in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtshulp.
5.9 Verweerder sub 3 voert in hoger beroep aan dat klager bij vonnis van 30 november 2011 een substantieel bedrag is toegewezen (i.c. een bedrag van € 69.844,41). Dit betekent dat verweerder sub 3 met de kennis van de (gedeeltelijke) toewijzing op basis van dit vonnis wist dat klager in 2012 niet voor een toevoeging in aanmerking zou komen. Volgens verweerder sub 3 is terecht niet in het jaar 2012 een toevoegingsaanvraag gedaan omdat toen als peildatum 2010 gold en bij peiljaarverlegging uitsluitend gekeken wordt naar het vermogen per 1 januari 2012. Op beide peildata overschreed klager de grenzen, zodat een aanvraag in 2012 kansloos was. Er zat daarom niets op dan te wachten tot na de jaarwisseling 2012/2013, omdat dan (bij peiljaarverlegging) peildatum 1 januari 2013 van belang zou worden.
5.10 Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De vraag of verweerder sub 3 in dit geval tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet dient mede aan de hand van voor advocaten geldende gedragsregels te worden uitgelegd. Gedragsregel 24 bepaalt: Tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, is hij verplicht met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen.
5.11 In dit geval was sprake van een aanvankelijk verstrekte toevoeging die als gevolg van het toewijzend vonnis eerst heeft geleid tot een voorgenomen intrekkingsbesluit door de Raad voor de rechtsbijstand d.d. 26 maart 2012 en daarna tot een intrekkingsbesluit toevoeging op 23 april 2012 naar aanleiding van een resultaatsbeoordeling, omdat klager als gevolg van de verleende rechtsbijstand een bedrag van € 69.844,41 heeft ontvangen, waardoor het voor klager geldende heffingsvrije bedrag van € 24.150,50 is overschreden.
5.12 Vaststaat dat klager in ieder geval per mail van 15 oktober 2012 (dat was het moment dat klager verweerder sub 3 opdracht heeft gegeven conservatoir beslag te leggen) de mogelijkheid om voor een toevoeging in aanmerking te komen bij verweerder sub 3 onder de aandacht heeft gebracht. Het had op de weg van verweerder sub 3 gelegen om toen te onderzoeken wat de situatie van klager op dat moment was wat hij heeft nagelaten. Daarbij was het feit dat enige maanden daarvoor een toevoeging is ingetrokken op grond van een resultaatsbeoordeling voortvloeiende uit eerder verleende rechtsbijstand een onvoldoende relevant gegeven om af te zien van onderzoek naar de mogelijkheid om op toevoegingsbasis rechtsbijstand te verlenen. Het had op de weg van verweerder sub 3 gelegen om naar aanleiding van het verzoek van klager hierover duidelijkheid te verkrijgen en had niet kunnen volstaan met wachten en pas later - ter zitting heeft verweerder sub 3 verklaard dat dit eerst op 20 maart 2013 is gebeurd - een toevoeging voor klager aan te vragen.
5.13 Dit betekent dat ook de door verweerders sub 1 en sub 3 aangedragen grieven tegen de bestreden beslissing niet kunnen slagen, en dat de bestreden beslissing ook ten aanzien van deze klachtonderdelen zal worden bekrachtigd.
5.14 Ter zake van de jegens verweerder sub 3 opgelegde maatregel van een waarschuwing, waartegen geen zelfstandige grief is gericht, is het hof met de raad van oordeel dat dit een passende maatregel is.
5.15 Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard en jegens verweerder sub 3 een maatregel is opgelegd zal het hof overeenkomstig artikel 48 lid 6 Advocatenwet bepalen dat de kosten die klager in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken door verweerder sub 3 aan klager worden vergoed. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 50,- aan reiskosten.
5.16 Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard en jegens verweerder sub 3 een maatregel is opgelegd zal het hof overeenkomstig artikel 48 lid 6 Advocatenwet bepalen dat de kosten die ten laste komen van de Nederlandse orde van advocaten in verband met de behandeling van de zaak door verweerder sub 3 aan de Nederlandse orde van advocaten worden vergoed. Deze kosten moeten binnen vier weken na heden worden betaald.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de bestreden beslissing voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
veroordeelt verweerder sub 3 tot betaling van de proceskosten van € 50,- aan klager;
veroordeelt verweerder sub 3 tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 170198”.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, en mrs. L. Ritzema, A.B.A.P.M. Ficq, J.A. Schaap en G.R.J. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Oorburg-Hundscheid, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2017.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 27 november 2017.