ECLI:NL:TAHVD:2017:244 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170199
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2017:244 |
---|---|
Datum uitspraak: | 08-12-2017 |
Datum publicatie: | 15-12-2017 |
Zaaknummer(s): | 170199 |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | De klacht dat verweerster verwijtbaar heeft gehandeld door een brief uit klaagsters naam te hebben verstuurd die zij weigerde uit eigen naam te versturen, en zij klaagster pas na verzending van die brief heeft gewezen op de mogelijke consequenties daarvan, is in hoger beroep alsnog ongegrond. Verweerster en klaagster waren het oneens over de toon en stijl van de aan de advocaat van de wederpartij te verzenden reactie. Klaagster was het oneens met de door verweerster voorgestane benadering en was ervan overtuigd dat gekozen moest worden voor de scherpe bewoordingen. Zij heeft ermee ingestemd dat haar eigen relaas aan de advocaat van de wederpartij werd gestuurd in plaats van een brief met een rustiger toonzetting. Het komt het hof niet aannemelijk voor dat klaagster zelf de risico's niet kon overzien. |
Beslissing
van 8 december 2017
in de zaak 170199
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerster
tegen:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 12 juni 2017, onder nummer 16-1068/DH/DH, aan partijen toegezonden op 12 juni 2017, waarbij van de klacht van klaagster tegen verweerster klachtonderdeel d gegrond is verklaard en de overige klachtonderdelen ongegrond. Aan verweerster is geen maatregel opgelegd. Verweerster is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2017:94.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 11 juli 2017, derhalve tijdig, ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klaagster, waarmee klaagster - na ommekomst van de beroepstermijn van 30 dagen na verzending aan haar van de beslissing van de raad - tevens in hoger beroep is gekomen van de beslissing van de raad.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 13 oktober 2017, waar verweerster en klaagster zijn verschenen. Beiden hebben gepleit aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.
3 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) (…)
b) (…)
c) (…)
d) zij een brief uit klaagsters naam heeft verstuurd die zij weigerde uit eigen naam te versturen, en zij klaagster pas na verzending van die brief heeft gewezen op de mogelijke consequenties daarvan;
e) (…)
4 FEITEN
4.1 Tegen de door de raad onder 2. vastgestelde feiten heeft verweerster geen grieven aangevoerd, zodat deze het hof ook tot uitgangspunt strekken. De volgende feiten zijn thans nog van belang:
4.2 Nadat verweerster namens klaagster op 17 december 2015 een brief aan klaagsters werkgeefster, de wederpartij, stuurde, reageerde een door die wederpartij ingeschakelde advocaat met een brief van 6 januari 2016. Verweerster heeft klaagster per e-mail van 7 januari 2016 deze brief van 6 januari 2016 doorgestuurd.
4.3 Op 25 januari 2016 heeft klaagster een conceptreactie opgesteld en aan verweerster gestuurd.
4.4 Vervolgens liet verweerster klaagster met een e-mail van 1 februari 2016 weten dat zij zelf een conceptreactie op de brief van 6 januari 2016 zou opstellen. Deze heeft zij later die dag ook aan klaagster toegestuurd, op 2 februari 2016 gevolgd door een tweede, herschreven, concept.
4.5 Op 4 februari 2016 berichtte klaagster verweerster onder meer het volgende:
“(…) Ik heb het concept doorgenomen, en ik moet helaas zeggen dat ik nog best wat opmerkingen heb. Enerzijds staan er diverse (kleine) feitelijke onjuistheden in. Anderzijds vind ik de toon en stijl veel te vriendelijk en vrijblijvend (…). Enfin, ik koppel eerstdaags terug met een aantal aanbevelingen.(…)”
4.6 Verweerster reageerde op dit bericht met een e-mail van 5 februari 2016 als volgt:
“(…) correctie van feitelijke onjuistheden is altijd nodig en graag verneem ik hierover. Ik verlaag mij echter niet tot een dreigender, dwingender nivo van stijl. Ik schrijf niet [de werkgeefster] aan, maar de advocaat. Bovendien, zou dit anders zijn, dan word ik aan ons tuchtrecht gehangen. (…) Dus graag wel de feitelijke correcties, maar niet op woordkeus, stijl, zinsbouw en toon. (…)”
4.7 Vervolgens heeft verweerster nog twee concepten aan klaagster gestuurd, waarna klaagster verweerster met een e-mail van 25 februari 2016 een ongedateerde bijlage zond, zijnde een brief van vijf pagina’s. Zij schreef verweerster in deze mail:
“(…) Ik heb er evenwel wat dingen aan toegevoegd die essentieel zijn in mijn verhaal en onontbeerlijk zijn in mijn ogen. (…) Derhalve wil ik die er dan ook echt in hebben. Elk woord, elke komma en elke zin is gewikt, gewogen en getoetst. U zult begrijpen dat ik daarop geen concessies kan doen. De versie in attachment is de enige versie die integraal mijn goedkeuring wegdraagt, en deze wil ik graag verstuurd zien. Ik hoop dat u zich erin kunt vinden, en ik vertrouw op uw begrip. (…)”
4.8 De ongedateerde bijlage bevatte onder meer de volgende passages:
“Bij [werkgeefster] zijn werknemers wegwerpservetten, die ongegeneerd gebruikt en weggeworpen kunnen worden. Een andere baan ligt niet in het verschiet voor wie bij [werkgeefster] gewerkt heeft; men is immers besmet doordat men bij [werkgeefster] heeft gewerkt. Vele voormalige collega’s zijn na jaren nog steeds zonder baan. [Werkgeefster] is zich daar aantoonbaar van bewust en exploiteert dit op schaamteloze wijze. Middels tal van pesterijen, intimidatie en ontslagdreiging zet [werkgeefster] werknemers in de hoek en onder druk. En na verloop van tijd legt men het hoofd in de schoot en schikt men of vertrekt men met een fooi, moegetreiterd, of nadat [werkgeefster] aangestuurd heeft op een arbeidsconflict. (…) binnen heerst intimidatie en worden rechten van werknemers met voeten getreden. (…)”
4.9 Bij e-mail van 25 februari te 13.43 uur heeft verweerster klaagster het volgende bericht:
”(…) laten we geen onnodige tijd verliezen met discussie. Ik kan en wil bepaalde gezegdes niet voor mijn rekening nemen. Ik stel voor dat je de brief zelf op eigen naam verstuurt, of ik stuur ‘m als bijlage mee met een korte introductie dat wij hebben afgesproken dat jij op de brief van haar cliënte reageert. (…)”
4.10 Daarop schreef klaagster aan verweerster per e-mail van 25 februari 2016 te 15.19 uur als volgt:
“(…) Ik wil u verzoeken om, conform uw voorstel, mijn brief (ondertussen lichtjes aangepast, zodat ‘ie uit eigen naam is) te versturen met een korte introductie van uw kant. U vindt de brief in bijlage als PDF. Dus graag déze versturen, en de vorige, gehecht aan de vorige mail, deleten. (…)”
4.11 Bij bief van 25 februari 2016 heeft verweerster de advocaat van de werkgeefster de brief van klaagster toegestuurd met de volgende begeleidende tekst:
“Geachte collega, Hierbij gaat de reactie van cliënte op uw brief aan mij van 6 januari jl. Ik mag kortheidshalve verwijzen naar de inhoud daarvan en wacht uw antwoord af.”
4.12 Op 25 februari 2016 te 15:42 uur heeft verweerster klaagster per e-mail als volgt bericht:
“Hierbij de per gewone post te versturen brief aan de advocaat van [werkgeefster] met uw bijlage.”
4.13 Klaagster heeft daar bij e-mail van 25 februari 2016 te 17.16 uur als volgt op gereageerd:
“Beste, Dien ik hier zelf mee aan de slag te gaan? (zelf versturen?) Het is mij niet geheel duidelijk. Graag uw reactie.”
4.14 Daarop heeft verweerster bij email van 26 februari 2016 te 9:33 uur als volgt gereageerd:
“Beste [klaagster], nee, brief met bijlage is gisteren verstuurd door ons. Overigens hoop ik niet dat uw versie aanleiding voor [werkgeefster] is om in te steken op een ontbinding van de arbeidsovereenkomst, gelet op datgene wat u aan kritiek spuit en de wijze waarop. Als ik mij zo zou uitlaten tegen een wederpartij, dat had ik direct een tuchtrechtelijke klacht aan mijn broek die zeker gegrond zou worden verklaard. Hope for the best.”
5 BEOORDELING
5.1 Voor zover klaagster in de op 29 augustus 2017 door het hof ontvangen memorie van antwoord hoger beroep heeft ingesteld tegen de ongegrondverklaring door de raad van de klachtonderdelen a, b, c en e, zal klaagster in dit hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard nu de Advocatenwet het incidenteel appel, ingesteld buiten de appeltermijn van artikel 56 lid 1 van dertig dagen, niet kent. Het hoger beroep van klaagster is na het verstrijken van de beroepstermijn ontvangen en daarom is dit beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk.
5.2 Kern van de zaak betreft de vraag of verweerster voorafgaand aan de doorzending op 25 februari 2016 van de door klaagster opgestelde brief expliciet had moeten waarschuwen voor de consequenties die aan die verzending zouden kunnen zijn verbonden.
5.3 De raad heeft overwogen dat advocaten op grond van gedragsregel 8 gehouden zijn cliënten op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en dat zij waar nodig, ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan cliënten moeten bevestigen. Voorts heeft de raad overwogen dat verweerster niet heeft kunnen bewijzen dat zij klaagster voorafgaand aan de doorzending van de brief op 25 februari 2016 heeft gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen en dat klaagster heeft betwist tijdig gewaarschuwd te zijn. Verweerster heeft volgens de raad te laat, want eerst op 26 februari 2016, die waarschuwing gegeven.
5.4 Verweerster heeft in dit beroep ten eerste naar voren gebracht dat zij haar tactiek van meet af aan afstemde op het gegeven dat klaagster haar had meegedeeld dat er op haar werk een angstcultuur heerste en dat zij bang was voor een beëindiging van haar dienstverband. Voorts heeft verweerster aangevoerd dat zij in de opmaat naar het moment van doorzending van de brief van klaagster naar de advocaat van de wederpartij bij herhaling heeft duidelijk gemaakt dat zij de inhoud van die brief, dan wel een eerder concept ervan, niet voor haar rekening wilde nemen. Zij heeft in dat verband gewezen op de inhoud van haar e-mail van 5 februari 2016, 9:27 uur, en haar e-mail van 25 februari 2016, 13:43 uur, beide aan klaagster gericht, waaruit dat blijkt en overigens op het feit dat zij klaagster onder meer met die mails heeft verzocht slechts feitelijk commentaar te geven op een door verweerster opgesteld concept en de keuze voor een bepaalde stijl en informatie aan verweerster over te laten. Verweerster meent dat genoemde e-mails aan te merken waren als waarschuwingen voor klaagster, maar dat klaagster niettemin per se wilde dat de inhoud van haar eigen brief werd overgebracht aan de advocaat van de wederpartij.
5.5 Klaagster heeft zich in haar reactie op het standpunt gesteld dat verweerster haar voor de doorzending van haar brief aan de advocaat van de wederpartij had moeten melden dat er wellicht ontslag dreigde door het versturen van de brief, nu alles in het dossier erop wijst dat zij ontslag wilde voorkomen. Mocht zij hebben geweten dat het doorsturen van de brief een reële kans bood op de door haar gevreesde ‘exit’, dan zou zij er alles aan gedaan hebben om ervoor te zorgen dat dat niet zou gebeuren. De brief zou dan nooit verstuurd zijn in die vorm en op die manier, aldus klaagster.
5.6 Het hof overweegt als volgt. Blijkens de e-mailwisseling die aan de doorzending op 25 februari 2016 van klaagsters brief vooraf ging waren verweerster en klaagster het oneens over de toon en stijl van de aan de advocaat van de wederpartij te verzenden reactie. Klaagster heeft (een eerder concept van) haar eigen reactie in haar e-mail van 25 februari 2016, 13:01 uur als ‘essentieel’ en ‘onontbeerlijk’ aangemerkt en heeft daarbij vermeld dat ‘elk woord, elke komma en elke zin is gewikt, gewogen en getoetst.’ De toegezonden versie was, volgens klaagster in genoemde e-mail, ‘de enige versie die integraal haar volledige goedkeuring wegdroeg’. Ondanks het feit dat verweerster daarop in de op 25 februari 2016 om 13:43 uur verzonden e-mail aan klaagster liet weten dat zij die brief niet integraal voor haar rekening wilde nemen, heeft klaagster er met de ruim twee uur later volgende e-mail op aangedrongen een met het eerdere concept vergelijkbare brief (door) te sturen. Klaagster heeft verweerster niet gevraagd waarom zij bepaalde uitlatingen van klaagster niet wilde verwerken in een eigen brief, maar geïnsisteerd op verzending van haar eigen relaas.
Blijkens haar initiële klacht van 25 mei 2016 (p. 3) was klaagster van oordeel dat de conceptbrief die verweerster voorstelde ‘de nodige kracht miste om de problematiek scherp aan te snijden’, dat een dergelijke ‘slappe houding’ niet de minste indruk op haar werkgeefster, de wederpartij, zou maken en dat verweerster ‘persisteerde in haar slappe taalgebruik’. Blijkbaar was klaagster het dus oneens met de door verweerster voorgestane benadering en was zij ervan overtuigd dat gekozen moest worden voor scherpere bewoordingen jegens de advocaat van haar wederpartij. In die situatie heeft zij ermee ingestemd dat haar eigen relaas aan de advocaat van de wederpartij werd verstuurd in plaats van een brief met een rustiger toonzetting.
Dat klaagster zelf de risico’s daarvan niet kon overzien komt het hof niet aannemelijk voor. Zij was werkzaam als persvoorlichter en heeft naar eigen zeggen jarenlang als rechtbankverslaggever gewerkt. Zij kent derhalve de betekenis en impact van taal. Zij heeft op besliste en weloverwogen wijze aan verweerster medegedeeld dat elk woord van haar tekst essentieel en onontbeerlijk was, ondanks dat zij kennelijk bevreesd was voor een mogelijke beëindiging van haar dienstverband. Nu zij in deze omstandigheden bleef aandringen op een hardere toon dan verweerster voorstond, terwijl verweerster expliciet kenbaar maakte dat niet voor haar rekening te willen nemen, kan niet worden gezegd dat verweerster tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door uiteindelijk aan klaagster toe te geven en klaagster niet voor de verzending van de brief erop te wijzen dat de brief wellicht voor haar werkgeefster aanleiding zou kunnen zijn in te steken op ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
5.7 Het hof zal daarom de beslissing van de raad vernietigen en klachtonderdeel d alsnog ongegrond verklaren, hetgeen betekent dat ook de veroordeling tot betaling door verweerster aan klaagster van het griffierecht van € 50,- ongedaan wordt gemaakt.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
vernietigt de uitspraak van de raad van discipline in het ressort Den Haag van 12 juni 2017 met nummer 16-1068/DH/DH voor zover daarin klachtonderdeel d gegrond is verklaard en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart klachtonderdeel d alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. H. van Loo, A.A.H. Zegers, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en D.J.B. de Wolff, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2017.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 8 december 2017.