ECLI:NL:TAHVD:2017:243 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170184

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2017:243
Datum uitspraak: 08-12-2017
Datum publicatie: 15-12-2017
Zaaknummer(s): 170184
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De klacht dat verweerder zonder klaagsters toestemming of medeweten met haar minderjarige dochter heeft gesproken, is in hoger beroep alsnog niet-ontvankelijk. De klacht is buiten de termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 46g lid 1 Advocatenwet ingediend. Klaagster is er niet in geslaagd om aan te tonen dat zij binnen die termijn van het gesprek heeft vernomen. Het hof overweegt ten overvloede dat ware de klacht wel ontvankelijk geweest, dat deze ongegrond zou zijn verklaard, aangzien in de gegeven context begrijpelijk is dat geen toestemming van de moeder is gevraagd of haar daarvan voorafgaand mededeling is gedaan, nu de dochter kennelijk voldoende in staat was tot een redelijke waardering van haar belangen en zij een gesprek met verweerder wilde in verband met vragen die zij had rond de gebeurtenissen/problemen tussen haar en haar moeder.

Beslissing

van 8 december 2017

in de zaak 170184

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 2 juni 2017, onder nummer 17-083/A/A, aan partijen toegezonden op 2 juni 2017, waarbij van de klacht van klaagster tegen verweerder klachtonderdeel a gegrond is verklaard en klachtonderdeel b ongegrond. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster en de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2017:135.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 29 juni 2017 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klaagster ter griffie van het hof ontvangen op 11 augustus 2017;

- de brief van verweerder van 2 oktober 2017 met een bijlage.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 13 oktober 2017, waar verweerder is verschenen.

3 KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) zonder klaagsters toestemming of medeweten met haar minderjarige dochter heeft gesproken;

b) zich in het kader van de klachtbehandeling ten onrechte verschuilt achter de geestelijke gesteldheid van klaagster.

4 FEITEN

4.1 Verweerder heeft de ex-partner van klaagster ( hierna de ex-partner) in het verleden bijgestaan in verschillende procedures tegen klaagster. Klaagster en de ex-partner hebben een dochter, geboren op 18 oktober 2000 (hierna de dochter).

4.2 De dochter woonde tot 4 december 2012 bij klaagster en na die datum bij de ex-partner.

4.3 De ex-partner heeft verweerder op enig moment gebeld met de vraag of hij de dochter wilde adviseren over een bepaalde vraag die zij had. Verweerder heeft daarin toegestemd en vervolgens heeft de dochter verweerder gebeld om een afspraak te maken. Het gesprek tussen verweerder en de dochter heeft in januari 2013 plaatsgevonden. Op dat moment had de moeder het eenhoofdig gezag over de dochter.

4.4 Bij beschikking van 23 december 2014 heeft het gerechtshof Amsterdam de beschikking van de rechtbank van 9 oktober 2013, waarbij onder andere het hoofdverblijf van de dochter bij de ex-partner is bepaald, bekrachtigd.

4.5 Klaagster heeft bij brief van 14 juni 2016 de onderhavige klacht bij de deken van de Orde van Advocaten in het Arrondissement Amsterdam ingediend.

5 BEOORDELING

5.1 Klaagster is bij antwoordmemorie in incidenteel hoger beroep gekomen tegen de ongegrond verklaring van de raad van klachtonderdeel b. Aangezien de Advocatenwet het incidenteel hoger beroep, ingesteld na afloop van de beroepstermijn, niet kent en het beroep van klaagster buiten de beroepstermijn van 30 dagen is ingesteld, is klaagster niet-ontvankelijk in dit hoger beroep.

5.2 Artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet houdt in dat een klacht niet- ontvankelijk wordt verklaard indien een klacht wordt ingediend drie jaar na de dag waarop klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

Verweerder beroept zich erop dat de raad klaagster ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in haar klacht omdat de raad ervan is uitgegaan dat de hiervoor bedoelde termijn niet eerder is gaan lopen dan op 23 december 2014, de datum van de onder 4.4 genoemde beschikking van het gerechtshof Amsterdam. Het gesprek van verweerder met de dochter van klaagster heeft in januari 2013 plaatsgevonden. De klacht is door klaagster bij brief van 14 juni 2016, derhalve gerekend vanaf januari 2013 buiten de termijn van drie jaar, ingediend. Klaagster heeft in haar klacht aan de deken aangegeven dat zij eerst veel later van haar dochter heeft vernomen dat dit gesprek had plaatsgevonden en in het voorjaar van 2016 heeft gehoord dat dit verboden zou zijn. Bij de raad heeft klaagster verklaard niet meer precies te weten wanneer ze voor het eerst van het gesprek tussen haar dochter en verweerder heeft gehoord, maar dat het in ieder geval veel later zou zijn geweest en zij tijdens de procedure in hoger beroep daarvan nog niet op de hoogte was. Klaagster heeft haar verklaring verder op geen enkele wijze onderbouwd.

5.3 Met verweerder is het hof van oordeel dat het aan klaagster is aan te tonen dat zij eerst binnen de in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a genoemde termijn van drie jaar van het gesprek heeft vernomen. Het enkele stellen dat zij eerst veel later en na de procedure van het hoger beroep van het gesprek heeft vernomen is daartoe onvoldoende. Klaagster heeft het hof ook niet in de gelegenheid gesteld haar hierover nader te bevragen nu zij ter zitting van het hof niet is verschenen. Nu het hof niet anders kan vaststellen, dient ervan uit te worden gegaan dat de klacht niet tijdig is ingediend en zal de klacht niet-ontvankelijk worden verklaard. Dat klaagster zoals zij stelt eerst in het voorjaar van 2016 zou hebben gehoord dat een gesprek zoals dat heeft plaatsgevonden tussen haar dochter en verweerder verboden zou zijn maakt, wat daar ook van zij, dit oordeel niet anders. De beslissing van de raad zal worden vernietigd.

5.4 Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Ware de klacht wel ontvankelijk geweest, dan zou het hof geoordeeld hebben dat de raad, door te oordelen dat klachtonderdeel a gegrond is omdat verweerder niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt door de dochter te adviseren terwijl hij ook de advocaat van de ex-partner van klaagster was (geweest), buiten de klacht is getreden. De klacht ziet op het gegeven dat verweerder zonder klaagsters toestemming of medeweten met haar minderjarige dochter heeft gesproken, terwijl klaagster als enige het gezag had over haar dochter. Wat dat verwijt betreft overweegt het hof dat klaagsters dochter eigener beweging een afspraak heeft gemaakt met verweerder. Zij was op dat moment 12 jaar en bezocht het gymnasium. Kennelijk was zij voldoende in staat tot een redelijke waardering van haar belangen en wilde ze een gesprek met verweerder in verband met vragen die zij had rond de gebeurtenissen/problemen tussen haar en haar moeder. Dat daarvoor geen toestemming van de moeder is gevraagd, of haar daarvan voorafgaand geen mededeling is gedaan, is in de gegeven context begrijpelijk en in tuchtrechtelijke zin niet verwijtbaar.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 2 juni 2017, gewezen onder nummer 17-083/A/A;

verklaart klaagster alsnog niet-ontvankelijk in haar klacht.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. H. van Loo, A.A.H. Zegers, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en D.J.B. de Wolff, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2017.