ECLI:NL:TADRSGR:2017:216 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-640/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2017:216 |
---|---|
Datum uitspraak: | 07-11-2017 |
Datum publicatie: | 16-11-2017 |
Zaaknummer(s): | 17-640/DH/DH |
Onderwerp: | Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Het ne bis in idem-beginsel verzet zich ertegen dat, nadat een klacht over een bepaald feitencomplex is beoordeeld en daarop is beslist, de klager zich later opnieuw en met een andere klacht naar aanleiding van dat feitencomplex over de advocaat beklaagt. De ten opzichte van de eerste klacht thans ‘nieuw’ aangevoerde stellingen en argumenten vallen naar het oordeel van de voorzitter - in de kern bezien - onder hetzelfde feitencomplex als waarop de eerste klacht betrekking had. Nieuwe feiten zijn gesteld noch gebleken. Voor zover klaagster in de eerste klachtprocedure niet alle klachten ten aanzien van verweerders bijstand in genoemd geschil naar voren heeft gebracht, komt dat voor haar rekening. Nieuwe klachten die daarop betrekking hebben worden alleen in behandeling genomen als het onmogelijk was deze in de eerdere procedure al mee te nemen. Daarvan is niet gebleken. Klacht in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk. Klacht voor het overige kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 7 november 2017
in de zaak 17-640/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 21 augustus 2017 met kenmerk K021 2017 dk/ab, door de raad op diezelfde datum ontvangen, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. Voorts heeft de voorzitter acht geslagen op het klachtdossier in de zaak 16-558/DH/DH.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klaagster is verwikkeld in een geschil met haar benedenbuurvrouw met wie zij, als eigenaresse van het daarboven gelegen appartement, samen een Vereniging van Eigenaren vormt. Zij heeft zich op 8 juni 2015 per e-mail tot het toenmalige kantoor van verweerder gewend. Verweerder heeft klaagster vervolgens bijgestaan in voornoemd geschil.
1.2 Op 24 november 2015 heeft klaagster de relatie als cliënt en advocaat tussen klaagster en verweerder beëindigd.
1.3 Klaagster heeft op reeds eerder, op 10 december 2015, een klacht over verweerder ingediend bij de deken. Die klacht zag eveneens op de door verweerder verleende rechtsbijstand in het geschil met de benedenbuurvrouw van klaagster. In die klacht verweet klaagster verweerder dat hij:
a) zich niet, althans onvolledig in stukken heeft verdiept;
b) onvoldoende voortvarend te werk is gegaan en geen doortastendheid, daadkracht en/of gedrevenheid ten toon heeft gespreid;
c) geen kennismakingsgesprek met klaagster heeft gevoerd;
d) te veel tijd heeft gespendeerd aan de financiële kant van zijn werkzaamheden;
e) klaagster (te) veel zelf heeft laten doen;
f) klaagsters bezwaren tegen de handelwijze van de wederpartij niet, of onvoldoende serieus heeft genomen;
g) van veel zaken niet of onvoldoende op de hoogte was;
h) klaagster tijdens het gesprek op 7 oktober 2015 met de wederpartij niet, althans onvoldoende heeft bijgestaan;
i) na dit gesprek alles met de mantel der liefde heeft willen bedekken en klaagster onder meer heeft meegedeeld niet over de aardpen te zullen gaan procederen en dat het uitzicht op de bouwketen in de tuin van de wederpartij wel meeviel;
j) na de bespreking op 7 oktober 2015 pas op 22 oktober 2015 een eerste conceptovereenkomst heeft toegestuurd;
k) in deze conceptovereenkomst de wederpartij te veel tegemoet kwam en getracht heeft klaagster afstand te laten doen van haar al meer dan 35 jaar bestaand recht van overpad;
l) uiteindelijk bij brief van 12 november 2015 een voorstel aan de wederpartij heeft gedaan dat bij brief van 20 november 2015 van de advocaat van de wederpartij is afgewezen;
m) een voorstel aan de wederpartij heeft gedaan en niet bereid was voor klaagster te procederen;
n) alles in twijfel heeft getrokken wat klaagster heeft aangevoerd;
o) slordig te werk is gegaan, hetgeen klaagster ertoe noopte hem de toepasselijke wetsartikelen mee te delen;
p) klaagster EUR 3.000,- in rekening heeft gebracht zonder enig resultaat te behalen.
1.4 De bij randnummer 1.3 bedoelde klacht is bij beslissing van 18 juli 2016 onder nummer 16-558/DH/DH door de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag kennelijk ongegrond verklaard. Klaagster heeft verzet ingesteld tegen die beslissing.
1.5 Het door klaagster ingediende verzet in de zaak 16-558/DH/DH is door de raad van discipline behandeld ter zitting van 24 oktober 2016, in aanwezigheid van klaagster en verweerder. Bij beslissing van 28 november 2016 heeft de raad het verzet ongegrond verklaard. In rechtsoverweging 4.1 heeft de raad het volgende overwogen:
“Voor zover klaagster haar oorspronkelijke klacht – blijkens de inhoud van haar brief van 7 oktober 2016 – wenst aan te vullen met nieuwe verwijten, zal de raad deze verwijten niet in zijn oordeel betrekken aangezien deze niet als onderdeel van de klacht zijn voorgelegd aan de deken en de deken deze verwijten derhalve niet heeft kunnen onderzoeken. De voorzitter heeft deze verwijten evenmin in haar beoordeling kunnen betrekken. Indien klaagster ten aanzien van deze nieuwe verwijten een oordeel van de raad wenst, dient zij zich daartoe opnieuw tot de deken te wenden. Hetgeen hierna wordt overwogen heeft enkel betrekking op de klachtonderdelen a tot en met p zoals opgenomen onder 3.1.”
1.6 Bij e-mail van 20 december 2016 - met als bijlage een factuur gedateerd 19 december 2016 en een urenspecificatie - heeft verweerder klaagster het volgende bericht:
“Geachte [klaagster],
Ter afwikkeling van uw dossier zend ik u bijgaand nog de declaratie voor mijn werkzaamheden. Zoals u kunt zien heb ik de declaratie gematigd tot de hoogte van het eerder door u betaalde voorschot van € 3.000,-- (€ 2.479,34 ex btw), zodat u op dit moment niets meer hoeft te voldoen.
Ik zal tot archivering van uw dossier overgaan. Mijn kantoor zal uw dossier gedurende zeven jaar na heden bewaren.
Met vriendelijke groet,
[verweerder]”
1.7 Bij brief van 17 januari 2017 heeft klaagster de onderhavige klacht over verweerder ingediend bij de deken. Klaagster heeft in deze brief medegedeeld dat de stukken behorend bij klachtdossier 16-558/DH/DH de basis vormen voor de klacht van 17 januari 2017.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
1) hij niet de belangen van klaagster heeft behartigd maar die van de wederpartij;
2) hij zich schuldig heeft gemaakt aan afdreiging;
3) hij op de stoel van de rechter is gaan zitten;
4) hij niets voor klaagster heeft gedaan;
5) de urenstaat die verweerder op 7 oktober 2016 instuurde aan de raad niet correct is en niet als betrouwbaar kan worden aangemerkt;
6) hij met zijn factuur d.d. 19 december 2016, verweerster toegezonden bij
e-mail van 20 december 2016, het oordeel van de deken en de raad tracht te beïnvloeden.
3 VERWEER
3.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verweerster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar klacht. Op haar klacht van 10 december 2015, en de door haar naar voren gebrachte aanvullingen, is onherroepelijk beslist. De klacht d.d. 17 januari 2017 valt onder de reikwijdte van de reeds eerder behandelde klacht. Dit volgt uit de stukken uit die procedure, maar ook uit de eigen stellingen van klaagster.
3.2 Indien de raad zou menen dat de onderhavige klacht niet onder de reikwijdte van de reeds eerder behandelde klacht valt, dan is de onderhavige klacht ongegrond.
3.3 Voor het overige komt het verweer hierna - waar nodig - aan de orde bij de beoordeling van de klacht.
4 BEOORDELING
Klachtonderdelen 1 tot en met 4
4.1 Ook in het tuchtrecht geldt het beginsel dat iemand niet tweemaal voor hetzelfde feit een maatregel kan worden opgelegd (het ne bis in idem-beginsel). Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dan ook dat een klacht tegen een advocaat, als daarover een beslissing is genomen, niet ten tweede male aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd. Bepalend daarbij is het feitenmateriaal dat aan de eerste uitspraak ten grondslag is gelegd.
4.2 Het voormelde beginsel brengt mee dat een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar dient te maken. Het beginsel verzet zich ertegen dat, nadat een klacht over het feitencomplex is beoordeeld en daarop is beslist, de klager zich later opnieuw en met een andere klacht naar aanleiding van dat feitencomplex over de advocaat beklaagt. Een advocaat heeft immers belang bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat alle klachten over de wijze waarop hij gedurende een bepaalde periode zijn werkzaamheden heeft verricht tegelijk worden ingediend. Dit is tevens een legitiem belang van de dekens en de tuchtrechters en een beginsel van goede procesorde.
4.3 De ten opzichte van de eerste klacht thans ‘nieuw’ aangevoerde stellingen en argumenten vallen naar het oordeel van de voorzitter - in de kern bezien - onder hetzelfde feitencomplex als waarop de eerste klacht betrekking had. Beide klachten zien immers op de door verweerder verleende rechtsbijstand in klaagsters geschil met haar benedenbuurvrouw. Nieuwe feiten zijn gesteld noch gebleken. Voor zover klaagster in de eerste klachtprocedure niet alle klachten ten aanzien van verweerders bijstand in genoemd geschil naar voren heeft gebracht, komt dat voor haar rekening. Nieuwe klachten die daarop betrekking hebben worden alleen in behandeling genomen als het onmogelijk was deze in de eerdere procedure al mee te nemen. Daarvan is niet gebleken.
4.4 De klachtonderdelen 1 tot en met 4 zijn kennelijk niet-ontvankelijk.
4.5 Ten overvloede zij nog opgemerkt dat, in zoverre de raad, indien hij het thans door klaagster aangevoerde ook in zijn oordeel over de eerste klacht betrokken had, hij naar het oordeel van de voorzitter destijds niet tot een andere eindconclusie gekomen zou zijn.
Klachtonderdeel 5
4.6 Klaagster stelt dat de urenstaat die verweerder op 7 oktober 2016 naar de raad heeft gestuurd, niet correct is en niet als betrouwbaar kan worden aangemerkt.
4.7 Geschillen over de hoogte van een declaratie behoren niet tot de bevoegdheid van de tuchtrechter, behoudens het geval dat sprake is van excessief declareren. Daarvan is niet gebleken. Bovendien bevatten de stukken geen aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling dat de declaratie niet als betrouwbaar kan worden aangemerkt.
4.8 Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel 6
4.9 In dit laatste klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij met zijn factuur d.d. 19 december 2016 het oordeel van de deken en de raad tracht te beïnvloeden. De stukken bevatten echter geen aanwijzingen voor de juistheid van deze stelling, die bovendien niet nader onderbouwd is. Daarom is ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klachtonderdelen 1 tot en met 4, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;
- de klachtonderdelen 5 en 6, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 7 november 2017.
Deze beslissing is in afschrift op 7 november 2017 verzonden.