ECLI:NL:TADRSGR:2017:145 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-409/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:145
Datum uitspraak: 26-07-2017
Datum publicatie: 24-08-2017
Zaaknummer(s): 17-409/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Overname van zaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen collega-advocaat. Verweerder heeft bij de overname van een zaak (gedragsregel 22) geen tuchtrechtelijk relevante grens overschreden. Ook voor het overige is de klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 26 juli 2017

in de zaak 17-409/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 24 mei 2017 met kenmerk R 2017/40 edl/dh, door de raad ontvangen op 29 mei 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster en verweerder zijn advocaten. Klaagster heeft mevrouw R. bijgestaan in een kortgedingprocedure.

1.2    Bij e-mail van 10 oktober 2016 heeft verweerder klaagster als volgt bericht:

“Geachte collega,

Tot mij wendde zich [mevrouw R.] met het verzoek haar als raadsman bij te staan en de lopende familiezaak van u over te nemen. Ik begreep zojuist van cliënte dat zij hedenochtend op uw kantoor is geweest om de overname kenbaar te maken. Ik ga er dan ook vanuit dat u geen bezwaar tegen de overname heeft. Als ik het goed heb betreft het een procedure ter zake het verkrijgen van gezamenlijk gezag. Kunt u mij deze stukken doen toekomen svp? (…)”

1.3    Daarop heeft klaagster bij e-mail van 11 oktober 2016 als volgt gereageerd:

“Geachte confrère, (…)

Alvorens in te gaan op uw verzoek moet mij van het hart dat het mij niet heel prettig overkomt dat u niet even belt over de gang van zaken en zomaar een overnameverzoek poneert. Afijn, volgens mijn kantoorgenoten doet u zulks wel vaker.

Op zich bestaat er geen bezwaar tegen overname van de enige thans voor overname vatbare procedure. Evenwel, heb ik cliënte medegedeeld zowel persoonlijk in het Nederlands alsmede via de aanvankelijke Spaanstalige contactpersoon dat ik niet over zou gaan tot overdracht zolang als de thans nog openstaande nota ad € 615 niet is voldaan. (…)

Zolang de nota niet is voldaan is, kan en zal ik de zaak niet aan u overdragen gelet op het mij toekomende retentierecht. Voor zover u al dan niet namens cliënte gaat roepen dat ik behoedzaam dien om te gaan met het retentierecht merk ik het navolgende op: er zijn thans geen termijnen bekend laat staan dat deze binnen afzienbare tijd verstrijken. (…)”

1.4    Verweerder heeft klaagster op 11 oktober 2016 bericht dat hij de boodschap aan zijn cliënte zou doorgeven en dat hij haar er tevens op zou wijzen dat zij de mogelijkheid had om een klacht over klaagster in te dienen bij de deken.

1.5    Bij e-mail van 21 november 2016 heeft verweerder klaagster als volgt bericht:

“Geachte collega,

Morgen vindt de zitting ter zake het gezamenlijk gezag plaats. Even ter voorkoming van misverstanden, ik zal cliënte morgen ter zitting bijstaan. Ik heb mij geruime tijd geleden ook al bij de rechtbank gesteld als raadsman.

Overigens, het verzoekschrift van de wederpartij zat al bij de producties in de kort gedingprocedures dus uw weigerachtige houding om het dossier aan mij over te dragen heeft niet veel uitgemaakt voor cliënte. (…)”

1.6    Bij faxbericht van 21 november 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.7    Verweerder heeft zich bij brief van 12 december 2016 tegen de klacht verweerd.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    hij bij de overname van de zaak van mevrouw R. voorbij is gegaan aan gedragsregel 22, die de advocaten verplicht onderling overleg te voeren, alsmede doordat hij daarbij geen blijk heeft gegeven van welwillendheid en onderling vertrouwen;

b)    hij zich in zijn verweerschrift in de onderhavige klachtprocedure heeft bediend van onjuiste en niet gesubstantieerde mededelingen, als gevolg waarvan hij gedragsregels 1 en 17 heeft geschonden.

2.2    Klaagster heeft klachtonderdeel a) als volgt toegelicht. Haar is nergens uit gebleken dat verweerder zijn optreden op behoorlijke wijze heeft gecommuniceerd aan klaagster, de rechtbank of de wederpartij. Ondanks dat verweerder stelt zich al geruime tijd geleden bij de rechtbank te hebben gesteld als raadsman, stond klaagster ten tijde van het indienen van de klacht blijkens het roljournaal nog immer als advocaat gesteld. Het bovenstaande onderstreept nogmaals dat er geen sprake is geweest van behoorlijk overleg. Immers, verweerder stelt zich al weken van tevoren, nog vóórdat hij klaagster ook maar heeft bericht dat hij de zaak daadwerkelijk zou overnemen. Uit het handelen van verweerder blijkt geen enkele vorm van welwillendheid en vertrouwen. Hij is niet welwillend om op een normale manier over de overdracht te communiceren en heeft het kennelijk bewust op de laatste dag laten aankomen om het één en ander aan klaagster mede te delen. Niet gehinderd door enige vorm van dossierkennis, noch door enige gedragsregel, noch door enige confraternele opstelling heeft verweerder de zaak overgenomen.

2.3    Klachtonderdeel b) is door klaagster als volgt toegelicht. In zijn verweerschrift van 12 december 2016 heeft verweerder onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Overigens merk ik op dat de kantoorgenoot van [klaagster], [kantoorgenoot klaagster], zich ook niet kan onthouden van dit soort overbodige uitlatingen. Zo was ik een aantal dagen na het e-mailbericht d.d. 11 oktober jl. op enig moment in gesprek met de parketpolitie bij de rechtbank Dordrecht toen [kantoorgenoot klaagster] langsliep. Hierbij maakte hij uit het niets de opmerking tegen de politie: “pas maar op, straks dient hij een klacht tegen je in.” De politie vroeg mij toen wat er aan de hand was maar ik ben er verder maar niet op ingegaan. Dit soort opmerkingen en kinderachtig gedrag past natuurlijk niet bij de wijze hoe advocaten zich onderling tegenover elkaar horen te gedragen, maar dit terzijde. (…)

Ik begreep toentertijd namelijk van [kantoorgenoot van klaagster] dat zijn kantoor nogal wat problemen had met cliënten die hem en zijn kantoorgenoot hadden bedreigd vanwege de incasso van openstaande facturen. Nu heb ik zelf gelukkig geen last hiervan, echter ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het kantoor van [klaagster] kennelijk vaker last heeft van ontevreden cliënten die om hun moverende redenen de factuur niet willen betalen. (…)”

2.4    Voorts schrijft verweerder in zijn verweerschrift: “Echter, tot aan het moment van het versturen van mijn e-mailbericht d.d. 21 november jl. heb ik, noch cliënte iets van [klaagster] gehoord.” Verweerder heeft echter twee alinea’s eerder opgemerkt dat mevrouw R. zelf al in het bezit was van de stukken. Volgens klaagster was de reden daarvan gelegen in het feit dat klaagster alle ter zake dienende stukken per aangetekende post aan mevrouw R. had gezonden. De stelling dat mevrouw R. niets van klaagster zou hebben vernomen is dan ook evident onjuist. Verweerder wist of behoorde dit te weten, zodat hij zich had dienen te onthouden van deze opmerking.

3    VERWEER

Klachtonderdeel a

3.1    Dit klachtonderdeel dient ongegrond te worden verklaard. Op 9 oktober 2016 werd verweerder door een hevig geëmotioneerde mevrouw R. gebeld met het verzoek een familiezaak over te nemen van klaagster. Verweerder heeft mevrouw R. te woord gestaan en uitgelegd dat hij bereid was haar belangen te behartigen, maar dat het wellicht verstandig zou zijn om er een nachtje over te slapen en met klaagster te bespreken of de onvrede op een andere manier opgelost zou kunnen worden. Vervolgens is mevrouw R. op 10 oktober 2016 op het kantoor van verweerder verschenen en was zij zeer resoluut in haar besluit. Zij heeft verweerder in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk gemaakt dat zij niet meer door klaagster bijgestaan wilde worden en dat verweerder de zaak moest overnemen. Verweerder heeft mevrouw R. uitgelegd dat zij de overname eerst aan klaagster kenbaar moest maken alvorens verweerder het overnameverzoek zou versturen, omdat het sommige collega-advocaten weleens in het verkeerde keelgat schiet als er uit het niets een overnameverzoek wordt gedaan zonder dat zij dit van hun cliënt hebben vernomen. Om dit te voorkomen is mevrouw R. op verzoek van verweerder eerst naar het kantoor van klaagster gegaan en heeft zij daar kenbaar gemaakt dat verweerder de zaak zou overnemen. Vervolgens heeft verweerder het één en ander per e-mail van 10 oktober 2016 aan klaagster meegedeeld. Dit was een normaal e-mailbericht waarin op een nette wijze het overnameverzoek kenbaar werd gemaakt.

Klachtonderdeel b

3.2    Ook dit klachtonderdeel dient ongegrond te worden verklaard. Anders dan klaagster stelt, is het verweerder er echt niet om te doen om haar naam of die van haar kantoorgenoot te beschadigen. Met het benoemen van de uitlatingen van de kantoorgenoot van klaagster  heeft verweerder enkel willen zeggen dat hij zich in de kwestie met betrekking tot het overnameverzoek keurig heeft gedragen en geen enkele gedragsregel heeft geschonden. Het zijn juist klaagster en haar kantoorgenoot die zich niet collegiaal hebben gedragen. 

3.3    Tot slot merkt verweerder op dat klaagster zich op het standpunt stelt dat zij wel degelijk contact heeft gehad met mevrouw R., hetgeen zou blijken uit het feit dat zij de processtukken per post aan mevrouw R. heeft gestuurd. Dit is onjuist: de procestukken zaten als bijlage bij de dagvaarding. Nadat mevrouw R. aan klaagster kenbaar had gemaakt dat zij wenste te worden bijgestaan door verweerder, heeft zij enkel een reminder ontvangen om de eigen bijdrage te betalen, maar zaaksinhoudelijk niets meer, zo begreep verweerder van mevrouw R. Verweerders stelling in zijn verweerschrift van 12 december 2016 dat mevrouw R. niets meer van klaagster had vernomen, is in dat licht bezien dan ook niet onjuist.

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt voorop dat een goede beroepsuitoefening binnen de advocatuur gediend is met een onderlinge verhouding tussen advocaten die berust op vertrouwen en welwillendheid. Daarom worden advocaten geacht zich te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding kan verstoren.

Klachtonderdeel a

4.2    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij bij de overname van de zaak van mevrouw R. voorbij is gegaan aan gedragsregel 22.

4.3    De voorzitter overweegt als volgt.

4.4    Gedragsregel 22 lid 1 bepaalt dat, indien iemand een advocaat verzoekt om de behandeling van zijn zaak, die reeds bij een andere advocaat in behandeling is, over te nemen, de advocaten onderling overleg voeren met het oogmerk dat de opvolgende advocaat behoorlijk wordt ingelicht over de stand van de zaak.

4.5    Als onbetwist gesteld staat vast dat mevrouw R. op 10 oktober 2016 het kantoor van klaagster heeft bezocht en daar heeft meegedeeld dat de zaak zou worden overgenomen door verweerder. Verweerder heeft de overname diezelfde dag per e-mail aan klaagster bevestigd. Vanaf dat moment was dus duidelijk dat verweerder de behandeling van de zaak van mevrouw R. van klaagster zou overnemen. Derhalve is er geen sprake van dat – zoals klaagster stelt – verweerder haar pas een dag voor de zitting op de hoogte heeft gesteld van de overname, en dat daarover geen behoorlijk overleg heeft plaatsgevonden. Ook overigens heeft verweerder bij de overname van de zaak geen tuchtrechtelijk relevante grens overschreden.

4.6    Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b

4.7    In dit tweede klachtonderdeel, opgekomen tijdens de behandeling van de oorspronkelijke klacht, stelt klaagster dat verweerder zich in zijn verweerschrift in de onderhavige klachtprocedure heeft bediend van onjuiste en niet gesubstantieerde mededelingen, als gevolg waarvan hij gedragsregels 1 en 17 heeft geschonden.

4.8    Ten aanzien van de twee opmerkingen zoals opgenomen bij randnummer 2.3 geldt het volgende. Naar het oordeel van de voorzitter was het beter geweest indien verweerder zijn opmerkingen over het gedrag van de kantoorgenoot van klaagster en de betaling van facturen door cliënten van het kantoor van klaagster achterwege had gelaten. Deze uitlatingen zijn echter gedaan in het kader van de klachtprocedure, zodat enkel de deken, diens medewerkers en klaagster – en later de raad van discipline – daarvan kennis hebben kunnen nemen. Aangezien er voorts is gesteld noch gebleken dat uit deze opmerkingen schade voor klaagster, haar kantoorgenoot of kantoor is voortgevloeid, is de klacht ook in zoverre kennelijk ongegrond.

4.9    Met betrekking tot de opmerking van verweerder zoals opgenomen bij randnummer 2.4 – dat hij noch mevrouw R. tot aan het moment van het versturen van zijn e-mail van 21 november 2016 iets van klaagster had gehoord – overweegt de voorzitter als volgt. In een tuchtprocedure als de onderhavige is het in beginsel aan klaagster om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klaagster heeft haar stelling dat er na 11 oktober 2016 inhoudelijk contact tussen haar en mevrouw R. heeft plaatsgevonden, op geen enkele wijze onderbouwd. Verweerder heeft deze stelling van klaagster bovendien gemotiveerd betwist. Mede gelet op de bij randnummer 3.3 weergegeven, door verweerder gegeven toelichting kan de voorzitter niet vaststellen dat verweerder zich in de onderhavige klachtprocedure heeft bediend van onjuiste en niet gesubstantieerde mededelingen.

4.10    De klacht is kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 26 juli 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 26 juli 2017 verzonden.