ECLI:NL:TADRSGR:2017:139 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-560/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:139
Datum uitspraak: 29-05-2017
Datum publicatie: 03-08-2017
Zaaknummer(s): 16-560/DH/DH
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Niet is gebleken dat verweerster bij het uitoefenen van haar functie als deken haar taak zodanig heeft verwaarloosd of zich in die hoedanigheid zodanig heeft misdragen, dat zij geacht moet worden zich schuldig te hebben gemaakt aan een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 29 mei 2017

in de zaak 16-560/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna ook: de Haagse deken) van 28 september 2016 met kenmerk K112 2016 dk/ksl, door de raad ontvangen op 30 september 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klaagster is werkzaam geweest als advocaat. De onderhavige klacht heeft zij op 17 april 2016 ingediend tegen verweerster in haar hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement […].

1.2 Klaagster heeft reeds eerder meerdere klachten ingediend tegen verweerster in dier hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement [...], alsmede in dier hoedanigheid van voormalig lid van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement […], respectievelijk van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement [...].

1.3 Op 20 april 2015 is door de toenmalige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement [...] een dekenbezwaar tegen klaagster ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam. 

1.4 Op 11 mei 2015 heeft verweerster een aanvullend bezwaar over klaagster ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam.

1.5 Bij beslissing van 7 december 2015 heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam beide bezwaren gegrond verklaard en aan klaagster de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd. Klaagster heeft tegen die beslissing middels een appelmemorie hoger beroep ingesteld. Verweerster heeft op 7 maart 2016 een schriftelijke reactie op die appelmemorie ingediend.

1.6 Op 14 maart 2016 heeft klaagster bij verweerster als deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement [...] een klacht ingediend over de adjunct-secretaris van de Orde van Advocaten in het arrondissement [...], met het verzoek de klacht op grond van artikel 46c lid 2 van de Advocatenwet onmiddellijk ter kennis van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam te brengen. Bij brief van 20 maart 2016 heeft klaagster dat verzoek herhaald en verweerster verzocht haar uiterlijk 23 maart 2016 in het bezit te stellen van een kopie van haar doorzendbrief aan de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, bij gebreke waarvan klaagster een klacht tegen verweerster zou indienen.

1.7 Als bijlage bij haar klacht van 14 maart 2016 tegen de adjunct-secretaris heeft klaagster een drietal door haar op 22 februari 2016 tegen verweerster ingediende klachten gevoegd.

1.8 Verweerster heeft de voorzitter van het Hof van Discipline bij brief van

21 maart 2016 als volgt bericht:

“(…) Alhoewel de wet hierin niet voorziet, wil ik u toch verzoeken een klacht die door [klaagster] is ingediend tegen [de adjunct-secretaris] analoog aan art. 46c lid 5 door te verwijzen naar een deken van een andere orde [teneinde] deze klacht te onderzoeken en af te handelen overeenkomstig het bepaalde in dit art. en de artikelen 46d en e.

Dit mede omdat [klaagster] bij haar klacht tegen [de adjunct-secretaris] haar klacht tegen ondergetekende heeft gevoegd. (…)”

1.9 Bij brief van 21 maart 2016 heeft verweerster klaagster als volgt bericht:

“(…) Hierdoor bevestig ik de goede ontvangst van uw brief van 14 maart jl. waarin u een klacht indient tegen [de adjunct-secretaris], advocaat te [plaatsnaam] en waarin u, en dat herhaalt u bij uw brief van 20 maart jl., verzoekt om rechtstreekse doorzending aan de raad van discipline.

Zoals u ook al is aangegeven door de deken in Den Haag, die de klacht tegen ondergetekende behandelt, is het gebruikelijk dat eerst de klacht zal worden onderzocht door de deken alvorens deze naar de raad van discipline kan worden gezonden. Blijft het onderzoek van de deken achterwege, dan dient u er rekening mee te houden dat de voorzitter van de raad van discipline de zaak alsnog zal terugverwijzen naar de deken voor onderzoek.

Ik heb de voorzitter van het Hof van Discipline verzocht om in het kader van het onderzoek de zaak door te verwijzen naar een andere deken. Ik heb gemeend, alhoewel de wet hier niet in voorziet, dit verzoek te doen, omdat u in de klacht tegen [de adjunct-secretaris], de klachten die u tegen mij heeft ingediend, bijvoegt en dat onderdeel laat uitmaken van uw klachten tegen [de adjunct-secretaris]. Voor een zorgvuldig onderzoek dat de deken zal moeten doen, is het mijns inziens juist, indien een andere deken door het Hof van Discipline zal worden aangewezen om uw klachten tegen [de adjunct-secretaris]  te onderzoeken. (…)”

1.10 Bij brief van 10 april 2016 heeft klaagster verweerster als volgt bericht:

“(…) Ik stel u hierbij voor de laatste maal in de gelegenheid om mijn klacht (met bijlagen) tegen [de adjunct-secretaris] onmiddellijk ter kennis van de Raad van Discipline Amsterdam te brengen (art. 46c lid 2 Aw).

Indien de kopie doorzendbrief aan de Raad van Discipline Amsterdam niet uiterlijk woensdag 13 april 2016 in mijn bezit is, dien ik een klacht tegen u in omdat u weigert mijn klacht tegen [de adjunct-secretaris] onmiddellijk naar de Raad van Discipline door te zenden.”

1.11 Verweerster heeft klaagster bij faxbericht van 12 april 2016 het volgende bericht:

“(…) Op voorhand zend ik u mijn dekenbezwaren die ik voornemens ben tegen u in te dienen. Indien één en ander nog aanleiding voor u is om nader te willen reageren, dan kunt u schriftelijk uw standpunt kenbaar maken.

U kunt dit doen tot 15 april a.s.”

1.12 Bij beslissing van 14 april 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de klacht van klaagster tegen de adjunct-secretaris voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de Haagse deken).

1.13 Bij e-mail van 17 april 2016 heeft klaagster bij het Hof van Discipline de onderhavige klacht tegen verweerster ingediend.

1.14 Bij beslissing van 2 mei 2016 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de onderhavige klacht voor onderzoek verwezen naar de Haagse deken.

1.15 Klaagster heeft de Haagse deken bij e-mail van 19 mei 2016 verzocht de klacht onmiddellijk door te zenden aan de Raad van Discipline in het ressort Den Haag.

1.16 Bij brief van 19 mei 2016 heeft de Haagse deken klaagster bericht dat haar klacht, na ontvangst van het verschuldigde griffierecht, zou worden doorgezonden naar de Raad van Discipline in het ressort Den Haag.

1.17 Bij brief van 16 juni 2016 aan de Haagse deken heeft de raad de goede ontvangst van het onderhavige klachtdossier bevestigd.

1.18 Bij brief van 12 juli 2016 heeft de raad het onderhavige klachtdossier aan de Haagse deken geretourneerd met het verzoek het in artikel 46c lid 3 van de Advocatenwet bedoelde onderzoek te verrichten.

1.19 Bij brief van 23 augustus 2016 heeft verweerster zich tegen de klacht verweerd.

1.20 De Haagse deken heeft klaagster bij brief van 30 augustus 2016 in de gelegenheid gesteld te reageren op het door verweerster ingediende verweerschrift van 23 augustus 2016. Klaagster heeft gepersisteerd in haar verzoek tot onmiddellijke doorzending.

1.21 Bij brief van 28 september 2016 heeft de Haagse deken de klacht opnieuw ter kennis van de raad gebracht en de raad bericht dat klaagster niet inhoudelijk wenste te reageren op het verweerschrift van verweerster, zodat de deken geen mogelijkheden zag voor verder onderzoek naar de klacht.

2 KLACHT

2.1 De klacht, ingediend tegen verweerster in haar hoedanigheid van deken, houdt, zakelijk weergegeven, in dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1) zij hardnekkig weigert de klacht van klaagster tegen de adjunct-secretaris onmiddellijk door te zenden aan de raad van discipline. Hiermee ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving;  

2) zij niet in staat is professioneel om te gaan met tuchtrechtklachten, aangezien klaagsters klachten tegen verweerster en de adjunct-secretaris onmiddellijk zijn beantwoord met wraakacties. Hiermee ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving. Bovendien is sprake van onrechtmatig handelen, machtsmisbruik en misbruik van procesrecht.

2.2 Als toelichting op klachtonderdeel 2 heeft klaagster – ten aanzien van de door haar gestelde wraakactie naar aanleiding van de tuchtrechtklachten tegen verweerster – het volgende aangevoerd. Het Hof van Discipline heeft verweerster bij brief van 12 januari 2016 de mogelijkheid geboden om uiterlijk 23 februari 2016 een reactie op klaagsters appelmemorie in te dienen. Verweerster heeft op of vóór 23 februari 2016 geen reactie ingediend (en geen uitstel gevraagd); zij heeft dus bewust afgezien van deze mogelijkheid. Pas nadat klaagster bij brief van 22 februari 2016 tuchtklachten tegen verweerster heeft ingediend, heeft verweerster alsnog bij brief van

7 maart 2016 schriftelijk op de appelmemorie gereageerd. Ook uit de inhoud van die reactie (geen inhoudelijke reactie op de appelmemorie, maar opnieuw leugens en het aanvullen van het bezwaar in hoger beroep) blijkt dat het hier inderdaad gaat om een wraakactie.

2.3 Met betrekking tot de door klaagster gestelde wraakactie naar aanleiding van haar tuchtrechtklacht tegen de adjunct-secretaris heeft klaagster het volgende aangevoerd. Nadat zij verweerster bij brieven van 14 en 20 maart 2016 tevergeefs had verzocht om de klacht tegen de adjunct-secretaris onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline te brengen, heeft klaagster verweerster op 10 april 2016 voor de laatste maal in de gelegenheid gesteld om de klacht uiterlijk op 13 april 2016 door te sturen, onder de mededeling dat klaagster bij een weigering een klacht tegen verweerster zou indienen. Daarop ontving klaagster bij faxbericht van 12 april 2016 een omvangrijk concept dekenbezwaar, zonder de talloze bijlagen, met het verzoek om, indien zij dat nodig zou vinden, uiterlijk 15 april 2016 te reageren. Dit concept dekenbezwaar kan ook weer alleen maar worden gezien als een wraakactie; onder meer vanwege het moment van toezenden, de gestelde reactietermijn van drie dagen en het feit dat de bijbehorende bijlagen niet waren meegezonden. Bovendien was de inhoud van het concept dekenbezwaar eenzijdig, onjuist, misleidend, onvolledig en lasterlijk.

3 VERWEER

3.1 Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd.

Klachtonderdeel 1

3.2 Omdat klaagster bij haar klacht van 14 maart 2016 tegen de adjunct-secretaris eveneens de vele klachten die zij tegen verweerster had ingediend had bijgevoegd, leek het verweerster niet correct dat zij deze klacht zou onderzoeken, waarbij zij dan immers ook klachten tegen zichzelf zou moeten onderzoeken. Anders dan klaagster stelt dient eerst onderzoek naar een klacht te worden verricht door de deken, alvorens deze kan worden doorgezonden aan de raad van discipline. Immers, in artikel 46c lid 2 Advocatenwet is de mogelijkheid opgenomen dat, indien de klager bij indiening van de klacht daarom verzoekt, de deken deze onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline brengt, doch – zo vervolgt het artikel – onverminderd het bepaalde in het derde lid. In het derde lid wordt bepaald dat de deken een onderzoek instelt naar elke bij hem ingediende klacht. Verweerster heeft gemeend, juist in het belang van klaagster, om het Hof van Discipline tot aanwijzing van een andere deken te verzoeken.

3.3 Het belang van dit klachtonderdeel ontgaat verweerster en daarenboven ontgaat haar ook het tuchtrechtelijk verwijt dat klaagster haar maakt.

Klachtonderdeel 2

3.4 De gestelde onrechtmatigheid, het gestelde machtsmisbruik en het gestelde misbruik van recht zijn door klaagster niet uitgewerkt. Verweerster volstaat – nu iedere onderbouwing onderbreekt – met de ontkenning dat daarvan sprake is. 

3.5 Het indienen van dekenbezwaren is één van de taken die door de wetgever aan de deken zijn toebedeeld. Van wraakacties is geen sprake. Een deken ontvangt wel vaker klachten tegen hemzelf in zijn hoedanigheid van deken en is gewend hierbij professionele afstand te bewaren. Verweerster is daartoe eveneens in staat. Er is geen link tussen de door klaagster ingediende klachten tegen verweerster en de adjunct-secretaris enerzijds en de tegen klaagster ingediende dekenbezwaren anderzijds. Klaagster dient haar bezwaren tegen de dekenbezwaren in de procedure bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam naar voren te brengen.

4 BEOORDELING

4.1 Het in artikel 46 en verder van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht ziet op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals in dit geval de hoedanigheid van deken, blijft voor hem of haar het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij of zij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met wat een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem of haar een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Klachtonderdeel 1

4.2 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij heeft geweigerd de klacht van klaagster tegen de adjunct-secretaris onmiddellijk door te zenden aan de raad van discipline.

4.3 Zoals verweerster in haar verweerschrift terecht opmerkt, dient een deken een onderzoek in te stellen naar een bij hem of haar ingediende klacht alvorens de klacht wordt doorgezonden naar een raad van discipline. Dat klaagster verweerster heeft verzocht de klacht onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline te brengen, laat onverlet dat voorafgaand aan doorzending conform artikel 46c lid 3 Advocatenwet een dekenaal onderzoek naar de klacht tegen de adjunct-secretaris diende plaats te vinden. Het standpunt van verweerster dat zij de klacht naar haar adjunct-secretaris niet zelf kon onderzoeken acht de voorzitter legitiem, nu klaagster als bijlage bij de betreffende klacht haar op 22 februari 2016 ingediende klachten tegen verweerster had gevoegd. Aldus heeft verweerster correct gehandeld door het Hof van Discipline te verzoeken de klacht tegen de adjunct-secretaris voor onderzoek naar een andere deken te verwijzen. Van enig tuchtrechtelijk laakbaar handelen van verweerster is niet gebleken.

4.4 Dit klachtonderdeel is dan ook kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel 2

4.5 Dit klachtonderdeel betreft – kort gezegd – het verwijt dat verweerster de door klaagster tegen haarzelf en de adjunct-secretaris ingediende klachten onmiddellijk heeft beantwoord met wraakacties.

4.6 Verweerster heeft gemotiveerd betwist dat aan haar zijde sprake is (geweest) van wraakacties. Gelet op de gemotiveerde reactie van verweerster had het op de weg van klaagster gelegen om haar stelling nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Dat verweerster zich schuldig heeft gemaakt aan wraakacties, onrechtmatig handelen, machtsmisbruik en misbruik van procesrecht blijkt bovendien op geen enkele wijze uit het dossier.

4.7 De voorzitter concludeert dat niet is gebleken dat verweerster zich in haar functie als deken aan een handelwijze schuldig heeft gemaakt, die maakt dat zij bij het uitoefenen van haar functie haar taak zodanig heeft verwaarloosd of zich in die hoedanigheid zodanig heeft misdragen, dat zij geacht moet worden zich schuldig te hebben gemaakt aan een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

4.8 De klacht is kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 29 mei 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 29 mei 2017 verzonden.