ECLI:NL:TADRSGR:2017:134 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-1069/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:134
Datum uitspraak: 31-07-2017
Datum publicatie: 03-08-2017
Zaaknummer(s): 16-1069/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
  • Waarschuwing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Klacht over kwaliteit dienstverlening eigen advocaat in echtscheidingsprocedure. Verweerster heeft nagelaten een concreet bedrag op te nemen in haar verzoek tot vaststelling van een kinderalimentatie, als gevolg waarvan dit verzoek is afgewezen. Bovendien heeft verweerster bepaalde besprekingen en afspraken met klaagster niet schriftelijk vastgelegd. De klacht is in zoverre gegrond. Klacht voor het overige ongegrond. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 31 juli 2017

in de zaak 16-1069/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 19 april 2016 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief aan de raad van 10 november 2016 met kenmerk K104 2016 dk/ksl, door de raad ontvangen op 11 november 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 22 mei 2017 in aanwezigheid van klaagster en verweerster, bijgestaan door hun gemachtigden. 

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- de bij 1.2 genoemde brief van de deken;

- de e-mail van klaagster van 6 december 2016 met bijlagen;

- de e-mail van 5 januari 2017 van de gemachtigde van klaagster, inclusief bijlagen.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Verweerster heeft klaagster in de periode vanaf eind 2014 tot en met 22 september 2015 bijgestaan in een echtscheidingsprocedure.

2.2 Verweerster heeft in haar verweerschrift, bij de rechtbank Den Haag ingediend op 9 februari 2015, de rechtbank onder meer verzocht om:

“het bedrag, welke de man aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van het minderjarige kind van partijen te bepalen op een nader te bepalen bedrag.”

2.3 Op 22 september 2015 heeft de mondelinge behandeling ter zitting in de echtscheidingsprocedure plaatsgevonden. Bij beschikking van 2 november 2015 is de echtscheiding uitgesproken. In die beschikking is voorts bepaald dat de behandeling van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie werd aangehouden tot 15 november 2015 pro forma en dat iedere verdere beslissing ten aanzien van de partneralimentatie werd aangehouden. In haar beschikking heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:

“(…) De vrouw refereert zich aan de verzochte echtscheiding met nevenvoorzieningen. Tevens heeft de vrouw nog zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot:

- vaststelling van kinderalimentatie op een nader te bepalen bedrag; (…)

Het verzoek om vaststelling van een kinderalimentatie c.q. bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jong-meerderjarige is zonder een bedrag te noemen onvoldoende concreet en derhalve niet voor toewijzing vatbaar. (…)”

2.4 Na 22 september 2015 heeft klaagster zich tot een andere advocaat gewend met het verzoek haar bij te staan in de echtscheidingsprocedure. Hij heeft namens klaagster op 23 november 2015 een verzoek om vaststelling van voorlopige partneralimentatie ingediend.

2.5 Bij brief van 15 november 2015 heeft verweerster de opvolgend advocaat van klaagster als volgt bericht:

“(…) In bovengenoemde zaak zou ik u nog kort verslag uitbrengen van het verhandelde ter zitting. Uit de processtukken kunt u afleiden dat namens mevrouw nog geen concrete bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud alsook in de kosten van de thans jongmeerderjarige zoon is verzocht. Wel is in het verweerschrift de behoefte begroot, doch is nog niet verzocht om een concrete bijdrage omdat het, bij gebreke aan financiële bescheiden van de zijde van de wederpartij, niet duidelijk was in welke mate de behoefte begrensd zou worden door de draagkracht van de wederpartij. 

Tijdens de zitting heeft de wederpartij voor het eerst een draagkrachtberekening overgelegd, waarin wordt uitgegaan van zijn actuele inkomsten. De wederpartij heeft laten weten dat het uiterst onzeker is dat hij deze inkomsten zal behouden. Hij dient de rechtbank alsook mevrouw hierover uiterlijk eind oktober 2015 schriftelijk te informeren. Aan mevrouw is tot 11 november 2015 een termijn verstrekt om:

- op het bericht van de wederpartij te reageren, waarbij ik u meegeef om schriftelijk de beschikbare verdiencapaciteit te benadrukken;

- een concrete alimentatiebijdrage voor haarzelf en de jongmeerderjarige te formuleren;

- een standpunt in te nemen ter zake de draagkracht van de wederpartij. (…)”

2.6 Bij beschikking houdende voorlopige voorzieningen van 15 januari 2016 heeft de rechtbank Den Haag het verzoek van klaagster om vaststelling van voorlopige partneralimentatie afgewezen. In die beschikking heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:

“(…) De vrouw heeft niet eerder dan op 23 november 2015 een verzoek tot bepaling van een door de man te betalen voorlopige partnerbijdrage ingediend. Ter terechtzitting heeft zij aangegeven dat zij ervan op de hoogte was dat de man vanaf februari 2015 weer inkomsten had. Zij heeft dit naar eigen zeggen aan haar toenmalige advocaat voorgelegd, waarna de keuze is gemaakt om geen voorlopige voorzieningen te vragen. (…)”

2.7 In haar beschikking van 27 januari 2016 heeft de rechtbank Den Haag onder meer het volgende overwogen:

“(…) De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat uitgegaan dient te worden van een (ruime) verdiencapaciteit van de man. Het betreft hier naar het oordeel van de rechtbank een door de vrouw nieuw ingenomen stelling waarvoor geen gelegenheid is geboden. De rechtbank acht het innemen van deze nieuwe stelling in dit stadium van de procedure tardief en inhoudelijke behandeling en beoordeling daarvan in strijd met de beginselen van een goede procesorde. (…)

Het vorenstaande leidt tot afwijzing van het verzoek van de vrouw om partneralimentatie. (…)”

2.8 Bij brief van 19 april 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) zij een faxbrief van de wederpartij van 15 december 2015 pas op 14 januari 2016 naar klaagster heeft doorgestuurd;

b) zij, ondanks het feit dat klaagster haar op de hoogte had gesteld van de omstandigheid dat de wederpartij weer een baan had, geen voorlopige voorziening voor klaagster heeft aangevraagd;

c) zij een staat van verrekening en verdeling heeft opgesteld die niet in overeenstemming was met klaagsters wensen;

d) zij tijdens de terechtzitting niet of nauwelijks verweer voor klaagster heeft gevoerd, ten gevolge waarvan klaagster 50 procent van de waarde van haar auto moest afstaan en geen aanspraak kon maken op (een deel van) de banksaldi;

e) zij verzuimd heeft een bedrag voor kinderalimentatie aan te voeren, op basis waarvan de vordering is afgewezen.

3.2 Klaagster heeft klachtonderdeel b als volgt toegelicht. Zij heeft bij voortduring en herhaling aan verweerster aangegeven dat er sprake was van een financiële noodsituatie aan haar zijde, met het verzoek aan verweerster om haar daarin te adviseren en actie te ondernemen. Deze noodsituatie bestond er met name uit dat klaagster een beperkt inkomen had en de wederpartij was gestopt met het betalen van de huur van de woning van klaagster. Klaagster kon deze huur niet van haar eigen inkomen betalen. Zij heeft verweerster er heel nadrukkelijk op gewezen dat de man in ieder geval vanaf februari 2015 weer een aanzienlijk inkomen genoot, waardoor hij in staat moest worden geacht om partner- en kinderalimentatie te betalen. Desondanks heeft verweerster geen voorlopige voorzieningen aangevraagd.

3.3 Klachtonderdeel e is door klaagster als volgt toegelicht. Het feit dat verweerster met betrekking tot de kinderalimentatie geen bedrag in haar schriftuur heeft genoemd, heeft geleid tot een afwijzing van het verzoek. Verweerster heeft ter zitting wel een geconcretiseerd bedrag genoemd met betrekking tot de partneralimentatie, maar uitdrukkelijk niet met betrekking tot de kinderalimentatie. Verweerster heeft bovendien nagelaten om in de procedure het standpunt in te nemen dat de man een verdiencapaciteit heeft en dat bij de beoordeling van zijn draagkracht niet (alleen) zou moeten worden gekeken naar zijn werkelijke inkomsten, maar ook naar zijn mogelijkheden om inkomsten te verwerven. Toen de  nieuwe advocaat van klaagster alsnog ten aanzien van de partneralimentatie de verdiencapaciteit van de man aanvoerde om een bijdrage in klaagsters levensonderhoud te verkrijgen, oordeelde de rechtbank dat het innemen van die nieuwe stelling in dat stadium van de procedure tardief was. Van verweerster had mogen worden verwacht dat zij in de procedure ook tijdig de verdiencapaciteit als grondslag had meegenomen voor de bepaling van de alimentatie. Nu is er een verweer blijven liggen dat wellicht alsnog had kunnen leiden tot toewijzing van alimentatie.

4 VERWEER

4.1 Verweerster stelt zich op het standpunt dat de klacht in alle onderdelen ongegrond dient te worden verklaard. Zij heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd.

Klachtonderdeel a

4.2 Verweerster heeft, nadat de advocaat van de wederpartij een maand later een rappelbrief zond, de brief direct – en met excuses – doorgezonden naar klaagster en aangegeven dat deze brief per abuis niet onder haar aandacht was gebracht. Klaagster is door dit handelen van verweerster echter niet in haar belangen geschaad, onder andere omdat klaagster niet akkoord ging met het voorstel van de wederpartij zoals opgenomen in die brief. Alle overige berichten van de advocaat van de wederpartij en de rechtbank zijn binnen een redelijke termijn aan klaagster doorgezonden, zodat echt sprake is geweest van een eenmalige omissie.

Klachtonderdeel b

4.3 Klaagster en verweerster hebben meerdere gesprekken gevoerd over het aanvragen van een voorlopige voorziening. Verweerster heeft klaagster vanaf aanvang niet alleen gewezen op de mogelijkheid tot het aanvragen van een voorlopige voorziening, maar ook op de mogelijke uitkomst daarvan. Bij gebrek aan financiële gegevens inzake klaagsters ex-partner, alsmede gelet op het feit dat niet ter discussie stond dat hij geruime tijd geen inkomsten had en hij alle lasten verbonden aan de echtelijke woning voldeed, terwijl de helft van deze lasten voor de rekening van klaagster kwam, heeft verweerster klaagster meegedeeld dat de kans bestond dat bij gebreke aan draagkracht, de rechter het verzoek om alimentatie zou afwijzen. Ook het gegeven dat de ex-partner van klaagster weer werk had, bood geen garantie voor het vaststellen van alimentatie; enerzijds gezien de door de ex-partner van klaagster betaalde lasten en anderzijds had verweerster geen inzage in zijn inkomen of lasten, zodat zij geen inschatting kon maken van de kans van slagen in de procedure tot het treffen van voorlopige voorzieningen. Verweerster heeft klaagster keer op keer voor de keuze gesteld om al dan niet over te gaan tot het opstarten van de procedure tot het treffen van voorlopige voorzieningen. Klaagster heeft die keuze niet gemaakt, althans heeft zij verweerster geen uitdrukkelijke instructie gegeven om de procedure op te starten. Daarom is verweerster daartoe niet overgegaan.

4.4 Klaagster was zeer wel op de hoogte van de mogelijkheid van een voorlopige voorziening. Het is meermalen met haar besproken. Gedurende de zes maanden van maart tot september 2015 heeft zij daar echter niet om gevraagd. In die situatie mag niet van een advocaat verlangd worden dat hij/zij zonder instructie of verzoek van de cliënt een nieuwe procedure opstart, en ook niet om daarnaar periodiek te informeren. De bal lag wat dat betreft bij klaagster.

Klachtonderdeel e

4.5 De rechtbank had de gelegenheid gegeven om nog met een onderbouwd verzoek om partneralimentatie te komen. Het was logisch dat dit ook gold voor de kinderalimentatie, omdat voor beide onderdelen de draagkracht van de wederpartij van belang is. Het was dan ook een verrassing dat de rechter reeds in november 2015 met een afwijzende beschikking met betrekking tot de kinderalimentatie kwam.

4.6 Voor het overige wordt op het verweer – voor zover nodig – ingegaan bij de beoordeling van de klacht.

5 BEOORDELING

5.1 Voorop dient te staan dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De raad zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Klachtonderdeel a

5.2 Ten aanzien van dit eerste klachtonderdeel stelt de raad vast dat verweerster haar excuses heeft aangeboden voor het feit dat de brief van 15 december 2015 pas op 14 januari 2016 naar klaagster is doorgestuurd. Voorts heeft verweerster onbetwist gesteld dat klaagster niet heeft ingestemd met het in de brief van 15 december 2015 opgenomen voorstel van de wederpartij. Niet is gebleken dat klaagster door het feit dat zij de brief van 15 december 2015 ongeveer een maand later heeft ontvangen, in haar belangen is geschaad. Dat verweerster de brief niet eerder onder de aandacht van klaagster heeft gebracht is weliswaar slordig, maar kan niet worden aangemerkt als tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel b

5.3 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij geen voorlopige voorziening voor klaagster heeft aangevraagd, terwijl zij wel op de hoogte was van de omstandigheid dat klaagsters ex-partner weer een baan had. Verweerster heeft erkend dat klaagster herhaaldelijk haar zorgen over haar eigen nijpende financiële situatie richting verweerster heeft geuit. 

5.4 Verweerster heeft aangevoerd dat de uitkomst van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening onzeker was en dat zij daarom de keuze aan klaagster heeft gelaten. Verweerster heeft daarover uitgebreid met klaagster gesproken en haar nadrukkelijk gezegd dat, indien klaagster haar zou verzoeken om een voorlopige voorziening aan te vragen, verweerster aan dat verzoek gevolg zou geven. Klaagster heeft haar echter geen nadrukkelijke instructie gegeven om de procedure op te starten. 

5.5 De raad overweegt als volgt.

5.6 Op grond van gedragsregel 8 is een advocaat gehouden zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en dient hij, waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent in beginsel op hem te rusten.

5.7 Zowel klaagster als verweerster stellen dat er is gesproken over de mogelijkheid van het aanvragen van een voorlopige voorziening. Verweerster heeft de inhoud van dit gesprek c.q. deze gesprekken echter niet schriftelijk vastgelegd, zodat de raad niet kan vaststellen wat klaagster en verweerster hieromtrent hebben besproken. In zoverre valt thans niet vast te stellen of verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door geen voorlopige voorziening voor klaagster aan te vragen. Naar het oordeel van de raad had van haar, in de gegeven omstandigheden, in ieder geval wel een meer actieve houding mogen worden verwacht.

5.8 De deken heeft de schriftelijke vastlegging van de afspraken tussen partijen beschouwd als onderdeel van het in klachtonderdeel b. gestelde, en daarover zijn visie gegeven. Ook ter terechtzitting van de raad  is de schriftelijke vastlegging c.q. het uitblijven daarvan, aan de orde gesteld en besproken in het kader van klachtonderdeel b. In verband daarmee zal de raad zich ook over dit onderdeel uitlaten.

5.9 Het is in alle gevallen van belang duidelijk vast te leggen welke afspraken de advocaat met zijn cliënt maakt, en welke overwegingen daaraan ten grondslag liggen. Nu verweerster dat niet heeft gedaan, is dat aan haar verwijtbaar en is het klachtonderdeel in zoverre gegrond.

Klachtonderdelen c en d

5.10 In klachtonderdeel c verwijt klaagster verweerster dat zij een staat van verrekening en verdeling heeft opgesteld die niet in overeenstemming was met klaagsters wensen. Klachtonderdeel d betreft het verwijt dat verweerster tijdens de terechtzitting niet of nauwelijks verweer voor klaagster heeft gevoerd, ten gevolge waarvan klaagster 50 procent van de waarde van haar auto moest afstaan en geen aanspraak kon maken op (een deel van) de banksaldi.

5.11 De raad overweegt hierover als volgt.

5.12 In een tuchtprocedure als de onderhavige is het in beginsel aan klaagster om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerster heeft voor wat betreft klachtonderdeel c aangevoerd dat het schema verdelen en verrekenen, evenals alle overige inhoudelijke documenten, vooraf in concept aan klaagster is voorgelegd. Pas nadat klaagster dit schema had goedgekeurd, heeft verweerster het naar de rechtbank verzonden. Verweerster mocht er dus van uitgaan dat het schema voldeed aan klaagsters wensen. Na indiening van het schema bij de rechtbank is een exemplaar van dat schema per e-mail aan klaagster gezonden. Klaagster heeft ten aanzien van het concept, noch ten aanzien van de ingediende versie aangegeven dat deze niet correct was. Indien klaagster dat wel had gedaan, zou verweerster het schema zonder meer hebben aangepast.

5.13 Ook klachtonderdeel d is volgens verweerster ongegrond. Zij heeft de zitting wel degelijk voorbereid en een notitie opgesteld die zij ter zitting heeft voorgedragen. Een aantal verzoeken van de zijde van klaagster was volgens de rechtbank niet concreet genoeg gemaakt. De redenen hiervoor heeft verweerster ter zitting uiteengezet en zij heeft zowel klaagster als haar opvolgend advocaat daarover geïnformeerd. Eerst ter zitting is een berekening overgelegd door de wederpartij waarin zijn lasten en inkomsten waren opgevoerd. De rechtbank heeft dit lopende de mondelinge behandeling ook ingezien en klaagster een nadere termijn gegund om te reageren op de overgelegde draagkrachtberekening. Klaagster heeft de ter zitting door haar gedane toezeggingen bovendien weloverwogen gedaan. Verweerster heeft klaagster tijdens de schorsing gewezen op de mogelijkheid om ter zitting bepaalde onderdelen van de verdeling tegen elkaar weg te strepen. Voor zover daarvan gebruik is gemaakt, heeft klaagster dat uit vrije wil gedaan. De zitting was voor klaagster emotioneel beladen, maar op geen enkel moment heeft klaagster aangegeven dat zij niet in staat was om tijdens de zitting beslissingen te nemen of uitspraken te doen, waaraan zij zou worden gehouden. In dat geval had verweerster klaagster daar uiteraard voor behoed.

5.14 In het licht van de gemotiveerde betwisting door verweerster had het op klaagsters weg gelegen om haar stellingen zoals opgenomen in deze klachtonderdelen nader te motiveren en te onderbouwen. Zulks heeft klaagster niet gedaan, zodat de raad de juistheid van deze stellingen niet kan vaststellen. Ook het onderhavige klachtdossier biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Daarom zijn deze klachtonderdelen ongegrond.

Klachtonderdeel e

5.15 Dit laatste klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerster heeft verzuimd om een bedrag voor kinderalimentatie aan te voeren, op basis waarvan de vordering is afgewezen.

5.16 Verweerster heeft onder meer aangevoerd dat, bij gebrek aan informatie over de financiële positie van de man, is besloten om het bedrag pas te concretiseren nadat de wederpartij inzage zou hebben verstrekt in zijn financiële situatie. Door de wederpartij is eerst ter zitting een berekening verstrekt en om die reden had de rechtbank klaagster in de gelegenheid moeten stellen om een nader bedrag te formuleren. Dat heeft de rechtbank in de visie van verweerster ten onrechte nagelaten.

5.17 De raad stelt voorop dat de rechtbank Den Haag in haar beschikking van

2 november 2015 het door verweerster gedane verzoek om vaststelling van een kinderalimentatie c.q. bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jong-meerderjarige heeft afgewezen omdat dit verzoek, bij gebreke van een specifiek bedrag, onvoldoende concreet was. De rechtbank kan immers niet inhoudelijk oordelen over een onbepaalde vordering. Verweerster heeft aangevoerd dat zij geen c.q. onvoldoende informatie had over de draagkracht van de wederpartij. Dergelijke informatie had verweerster echter niet nodig alvorens in haar verzoek een concreet bedrag op te nemen. Bovendien had zij, juist door een concreet bedrag op te nemen, kunnen bewerkstelligen dat de wederpartij informatie omtrent zijn draagkracht zou verschaffen. Het is dan ook aan verweerster te wijten dat het verzoek om vaststelling van een kinderalimentatie is afgewezen. Zij heeft klaagster daarmee schade berokkend.

5.18 Met betrekking tot de verdiencapaciteit heeft verweerster nog aangevoerd dat zij deze ter zitting aan de orde heeft gesteld. Dat acht de raad echter niet aannemelijk nu de rechtbank Den Haag in haar beschikking van 27 januari 2016 heeft overwogen dat de stelling van de vrouw dat uitgegaan dient te worden van een (ruime) verdiencapaciteit van de man, een door de vrouw nieuw ingenomen stelling betrof die in dat stadium van de procedure tardief was.

5.19 Ten aanzien van dit klachtonderdeel stelt de raad vast dat verweerster niet heeft gehandeld conform de voor haar geldende, hiervoor bij randnummer 5.1 genoemde professionele standaard. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerster heeft op onderdelen gehandeld in strijd met de zorg die zij als advocaat van klaagster jegens haar cliënte had behoren te betrachten. De raad neemt het verweerster met name kwalijk dat zij heeft nagelaten een concreet bedrag op te nemen in haar verzoek om vaststelling van een kinderalimentatie, als gevolg waarvan dit verzoek is afgewezen en aan klaagster schade is berokkend. Gelet echter op het feit dat verweerster nog geen tuchtrechtelijke antecedenten heeft zal de raad volstaan met de oplegging van de maatregel van een waarschuwing.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Aangezien de klacht gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, moet verweerster het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

7.2 De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerster overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klaagster in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 25,- aan reiskosten.

7.3 De raad ziet eveneens aanleiding om verweerster overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze proceskosten worden vastgesteld op EUR 1.000,- en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel e gegrond;

- verklaart klachtonderdeel b gegrond voor zover verweerster haar bespreking(en) en afspraken met klaagster niet schriftelijk heeft vastgelegd; 

- verklaart klachtonderdeel b voor het overige ongegrond;

- verklaart de klachtonderdelen a, c en d ongegrond;

- legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;

- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van EUR 50,- aan klaagster;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van EUR 25,- aan klaagster;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd, T. Hordijk, P.J.E.M. Nuiten en P.C.M. van Schijndel, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 31 juli 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 31 juli 2017 verzonden.