ECLI:NL:TADRSGR:2017:132 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-251/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:132
Datum uitspraak: 11-07-2017
Datum publicatie: 03-08-2017
Zaaknummer(s): 17-251/DH/RO
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 11 juli 2017

in de zaak 17-251/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 27 maart 2017 met kenmerk R 2017/17 edl/mb, door de raad ontvangen op 28 maart 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. Voorts heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mails van klaagster van 14, 15, 19 en 24 april 2017, alsmede van haar e-mails van 1, 4  en 9 mei 2017 en de door klaagster per post nagezonden stukken die de raad op 8 mei 2017 heeft ontvangen. Tot slot heeft de voorzitter kennisgenomen van de brieven van verweerster van 18 april 2017 en 11 mei 2017 (de laatste met bijlagen).

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Verweerster heeft klaagster vanaf eind januari 2013 op toevoegingsbasis bijgestaan in een kwestie met betrekking tot klaagsters WW-uitkering.

Op 25 januari 2013 heeft verweerster klaagster een opdrachtbevestiging gezonden. 

1.2 Bij brief van 23 april 2013 heeft verweerster klaagster onder meer laten weten dat zij het dossier in de zaak van klaagster zou sluiten.

1.3 Bij brief van 1 mei 2013 heeft verweerster klaagster als volgt bericht:

“Geachte [klaagster],

Op uw verzoek heb ik uw dossier weer geopend en nagegaan aan de hand van het bijgaande overzicht van de gemeente en de door u aangeleverde stukken of het terug te vorderen bedrag correct is. Alle cijfers narekenend en vergelijkend, kom ik erop uit dat het terug te vorderen bedrag juist is. Voor het geval u tot een andere berekening komt, zie ik van u graag een cijfermatig onderbouwde berekening tegemoet.

Vertrouwend u naar behoren te hebben geïnformeerd en in afwachting van uw nadere schriftelijke bericht verblijft,

met vriendelijke groet,

[verweerster].”

1.4 Klaagster heeft niet op verweersters brief van 1 mei 2013 gereageerd.

1.5 Bij brief van 23 december 2016, door de deken ontvangen op 27 december 2016, heeft klaagster een klacht ingediend over verweerster. De deken heeft de klacht vervolgens in behandeling genomen.

1.6 Verweerster heeft bij brief van 2 januari 2017 op de klacht gereageerd. De deken heeft klaagster en verweerster vervolgens bij brief van

4 januari 2017 als volgt bericht:

“(…) Naast haar reactie geeft [verweerster] (…) aan dat zij van oordeel is dat de klacht van [klaagster] niet in behandeling zou moeten worden genomen gezien het bepaalde in artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat dit artikel ziet op de verjaring van een klacht na drie jaar. Anders dan [verweerster] stelt, betekent dit echter niet dat het mij vrij staat een klacht niet in behandeling te nemen. Wel zal er in een dergelijk geval vermoedelijk sprake zijn van niet-ontvankelijkheid.

Ik stel [klaagster] in de gelegenheid te reageren op de brief van [verweerster], waarbij ik haar verzoek met name aan te geven waarom onderhavige klacht niet verjaard zou zijn. (…)”

1.7 Klaagster heeft bij ongedateerde brief, door de deken ontvangen op

13 januari 2017, gerepliceerd. Daarin is zij niet ingegaan op laatstgenoemde vraag van de deken. 

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij zich onvoldoende voor klaagster heeft ingespannen en onvoldoende gehoor heeft gegeven aan verzoeken van klaagster. Klaagster heeft verweerster gevraagd waarom beslag was gelegd op haar gehele inkomen, althans waarom haar gehele uitkering werd ingehouden in plaats van dat er rekening werd gehouden met de beslagvrije voet. Het antwoord van verweerster was uitermate onbevredigend. Verweerster had als advocaat bovendien dieper kunnen en moeten ingaan op de problematiek waarmee klaagster te maken had. 

3 VERWEER

3.1 Verweerster stelt zich op het standpunt dat de klacht niet-ontvankelijk is omdat deze niet binnen de wettelijke termijn is ingediend. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat zij niet tekort is geschoten in haar rechtsbijstand aan klaagster.

4 BEOORDELING

4.1 Artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de beklaagde advocaat. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

4.2 Klaagster heeft haar klacht bij de deken ingediend op 23 december 2016, terwijl de laatste correspondentie tussen klaagster en verweerster dateert van 1 mei 2013 en verweersters werkzaamheden voor klaagster op die datum zijn geëindigd. Derhalve is de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet overschreden. Dit betekent dat de klacht niet-ontvankelijk is. Hoewel daartoe bij brief van 4 januari 2017 door de deken expliciet uitgenodigd, heeft klaagster geen enkele verklaring gegeven voor het feit dat zij haar klacht buiten de driejaarstermijn heeft ingediend. Dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn, is de voorzitter ook overigens niet gebleken.

4.3 De klacht is niet-ontvankelijk.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 11 juli 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 11 juli 2017 verzonden.