ECLI:NL:TADRARL:2017:63 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 16-1098

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2017:63
Datum uitspraak: 13-02-2017
Datum publicatie: 13-04-2017
Zaaknummer(s): 16-1098
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Geen ne bis in idem nu de eerdere klacht niet tot een onherroepelijke tuchtrechtelijke eindbeslissing heeft geleid. Klacht kennelijk ongegrond. Niet aannemelijk dat de keus van klager om te procederen afhankelijk was van enige toezegging door verweerder.

Beslissing van de voorzitter van de raad van discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 13 februari 2017

in de zaak 16-1098

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief met bijlagen van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland van 23 november 2016 met kenmerk K 16/DB 03, door de raad ontvangen op 25 november 2016.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerder heeft klager vanaf september 2013 bijgestaan in twee procedures nadat op het (voormalig) woonadres van klager een hennepkwekerij ontdekt was.

1.2    Op 27 september 2013 heeft verweerder aan klager een opdrachtbevestiging voor beide zaken verzonden.

1.3    De eerste procedure was aangespannen door energieleverancier Essent en had betrekking op een vordering van € 360,-. Voor het procederen op toevoegingsbasis was aan klager door de Raad voor Rechtsbijstand een eigen bijdrage van € 796,- opgelegd. Verweerder heeft klager in deze zaak, die reeds liep, als opvolgend advocaat bijgestaan. De toevoeging was door de vorige advocaat aangevraagd. Tussen klager en verweerder werd afgesproken dat klager een gematigd bedrag aan eigen bijdrage, namelijk € 500,-, aan verweerder zou voldoen. Klager heeft dit bedrag voldaan.

1.4    In mei 2014 heeft de kantonrechter de vordering van Essent toegewezen.

1.5    De tweede procedure was aangespannen door klager tegen Woningstichting T. (hierna: de Woningstichting). Voor deze procedure werd door de Raad voor Rechtsbijstand een eigen bijdrage opgelegd van € 811,-. Ondanks meerdere verzoeken daartoe door verweerder heeft klager de eigen bijdrage en het bijkomende griffierecht van € 77,- niet voldaan. Om die reden heeft verweerder zich bij brief van 30 juli 2014 als advocaat onttrokken.

1.6    Op 20 augustus 2014 heeft klager een klacht tegen verweerder ingediend.

1.7    De deken in het arrondissement Limburg heeft de klacht onderzocht en bij brief van 7 januari 2015 medegedeeld de klacht ongegrond te achten.

1.8    Bij uitspraak van 22 oktober 2015 heeft de rechtbank de vordering van klager in de procedure tegen de Woningstichting afgewezen en klager veroordeeld in de proceskosten.

1.9    Klager heeft bij brief van 5 april 2016 een klacht ingediend over verweerder bij het Hof van Discipline. Verweerder is tevens deken in het arrondissement waar hij praktijk houdt. Daarom heeft het Hof van Discipline de klacht bij beslissing van 26 mei 2016 voor onderzoek doorverwezen naar de deken in het arrondissement Gelderland.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door de handelen als hierna omschreven.

a)    Verweerder heeft een eigen bijdrage in rekening gebracht van € 500,- terwijl de procedure tegen Essent slechts zag op een vordering van € 360,-. Klager heeft de eigen bijdrage betaald omdat verweerder aangaf de zaak te zullen winnen.

b)    Verweerder heeft klager onvoldoende op de hoogte gehouden van de procedure tegen Essent.

c)    Verweerder heeft de belangen van klager in de procedure tegen de Woningstichting onvoldoende behartigd. Hierdoor heeft klager de zaak verloren en dient hij thans zo’n € 3.000,- te betalen. Verweerder heeft geen overleg gehad met klager en heeft niet om bewijsstukken gevraagd. Later heeft verweerder ontkend bekend te zijn geweest met de hennepkwekerij terwijl dit bleek uit de dossierstukken.

d)    Door toedoen van verweerder heeft klager geen nieuwe advocaat kunnen vinden en werd de eerder ingediende klacht ‘geseponeerd’.

3    VERWEER

Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerder bij de bespreking van de klacht aan de orde.

4    BEOORDELING

4.1    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klacht nu hij andermaal klaagt over het optreden van verweerder in dezelfde kwestie.

4.2    De voorzitter zal daarom eerst beoordelen of klager kan worden ontvangen in zijn klacht.

4.3    Artikel 47b lid 1 Advocatenwet bepaalt dat niemand tuchtrechtelijk kan worden berecht voor een handelen of nalaten waarvoor al eerder een onherroepelijke tuchtrechtelijke eindbeslissing door de raad is genomen.

4.4    Vaststaat dat de eerdere klacht van klager niet ter behandeling is voorgelegd aan een raad van discipline. De eerdere klacht heeft daarom niet geleid tot een onherroepelijke tuchtrechtelijke eindbeslissing zoals genoemd en bedoeld in artikel 47b lid 1 Advocatenwet. De voorzitter volgt verweerder daarom niet in zijn stelling dat een dekenstandpunt – zoals hier is ingenomen bij brief van 7 januari 2015 – gelijk is aan een (onherroepelijk geworden) eindbeslissing van een tuchtcollege. Een deken kan een tuchtrechtelijk standpunt innemen maar is niet bevoegd recht te spreken over het al dan niet tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van de beklaagde. Dat recht is in eerste aanleg voorbehouden aan (enkel) de raad van discipline. Een ne bis in idem situatie doet zich hier dus niet voor. Naar het oordeel van de voorzitter moet het beroep van verweerder op niet-ontvankelijkheid van klager in zijn klacht worden verworpen.

Ad klachtonderdeel a)

4.5    Vaststaat dat de hoogte van de eigen bijdrage in de eerste procedure al door de Raad voor Rechtsbijstand was bepaald voordat verweerder als opvolgend advocaat – en in een latere fase van de procedure – in beeld kwam. Voor zover klager heeft bedoeld te klagen over de hoogte van de opgelegde eigen bijdrage volgt de voorzitter de opmerkingen van verweerder dat het niet de advocaat is die de hoogte van de eigen bijdrage bepaalt maar de Raad voor Rechtsbijstand waar de toevoeging is aangevraagd. De hoogte van de eigen bijdrage kan, wat daar verder ook van zij, verweerder niet worden tegengeworpen.

4.6    Uit de door verweerder overgelegde correspondentie blijkt dat verweerder het met klager eens was dat de eigen bijdrage niet in verhouding stond tot de hoogte van de vordering van Essent. Klager had er op dat moment echter zelf al voor gekozen om verweer te voeren in plaats van de vordering te betalen. Niet aannemelijk is dus dat de keuze van klager om te procederen afhankelijk was van enige toezegging door verweerder. Dat sprake zou zijn van een door klager gestelde winstgarantie, kan, gezien de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet worden vastgesteld.

4.7    De voorzitter beoordeelt dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.8    Verweerder betwist klager onvoldoende op de hoogte te hebben gehouden in de zaak tegen Essent. Uit de door verweerder overgelegde correspondentie volgt dat verweerder klager van de procedure op de hoogte zou houden. Door klager is niet concreet toegelicht en met bewijsstukken onderbouwd dat en op welke punten verweerder in gebreke zou zijn gebleven.

4.9    Nu de feitelijke grondslag aan dit klachtonderdeel ontbreekt, wordt ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond geoordeeld.

Ad klachtonderdeel c)

4.10    Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat hij de belangen van klager in de procedure tegen de Woningstichting onvoldoende heeft behartigd. Na zijn onttrekking als advocaat heeft verweerder met het verdere verloop van deze procedure niets meer van doen gehad.

4.11    Voor zover de klacht van klager ziet op het verloop van de procedure na de onttrekking van verweerder, raakt dat verweerder niet. Dat geldt dus ook voor het nadien aangeleverde (getuigen)bewijs, welk bewijs relevant was voor het eindvonnis van de rechtbank.

4.12    Voor zover de klacht ziet op de belangenbehartiging vóór de onttrekking door verweerder heeft klager onvoldoende toegelicht dat en waarom verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld. Niet duidelijk is welke bewijsstukken verweerder meer of anders had moeten opvragen en in hoeverre dit de uitkomst van de zaak zou hebben beïnvloed. Verweerder wist van de hennepkwekerij (zo blijkt al uit de opdrachtbevestiging) maar was daarover door klager kennelijk niet volledig voorgelicht nu klager aan verweerder had gemeld na zijn verhuizing niet meer in de betreffende woning te zijn geweest. Klager heeft later in de procedure – na de onttrekking door verweerder – als getuige anders verklaard, namelijk dat hij na zijn verhuizing teruggegaan is naar de woning omdat hij daar gemakkelijker kon slapen. Gezien het voorgaande is niet aannemelijk gemaakt dat verweerder op basis van de door klager aan hem verstrekte informatie anders had moeten handelen dan hij thans heeft gedaan.

4.13    Op grond van hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, en wat hij met stukken heeft onderbouwd, en welke stukken als zodanig niet door klager zijn bestreden, valt niet in te zien in welke zin verweerder op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt treft. Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt.

Ad klachtonderdeel d)

4.14    De voorzitter heeft niet kunnen vaststellen dat klager door toedoen van verweerder geen andere advocaat heeft kunnen vinden, zoals door klager is gesteld en door verweerder gemotiveerd is betwist. Uit het vonnis in de procedure tegen de Woningstichting blijkt dat klager zich na onttrekking door verweerder heeft laten bijstaan door een andere (opvolgend) gemachtigde. De klacht treft op dit punt geen doel.

4.15    Verweerder heeft betwist bij de inhoudelijke afwikkeling van de (eerdere) klachtenprocedure bij de deken betrokken te zijn geweest. Klager heeft niet toegelicht waaruit de gestelde beïnvloeding door verweerder zou moeten blijken. Los daarvan merkt de voorzitter nog op dat het klager vrijstond om zijn klacht na het afwijzende dekenstandpunt bij brief van 7 januari 2015 aan de raad van discipline voor te leggen. In de dekenbrief is expliciet vermeld dat klager hiervoor veertien dagen de tijd had. Dat klager van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, kan verweerder niet worden verweten.

4.16    Nu de feitelijke grondslag aan dit klachtonderdeel ontbreekt, wordt ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond geoordeeld.

BESLISSING

De voorzitter:

de klacht in alle onderdelen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van

mr. L.M. Roorda als griffier op 13 februari 2017.

griffier    voorzitter